antwoord: Neen, want hij sprak geen Engels (sorry).
antwoord: Neen. Ook in het Duits zou hij zoiets niet gezegd kunnen hebben.
argument: Wat Luther gezegd heeft over muziek heeft een veel positievere klank en een veel breder toepassingsgebied.
Sinds de jaren 1970 wordt dit citaat ('quote') vaak aan Luther toegeschreven. Hij zou dan - bijv. tijdens een verhitte discussie over de vraag of kerkmuziek nu wel of niet mocht blijven - uitgeroepen hebben: "Maar waarom zou de duivel met alle goede muziek moeten gaan lopen ! Wij kunnen daar toch ook iets voor in de plaats stellen" (of zoiets, en natuurlijk in het Duits dan). Het feit dat dezelfde spreuk ook is toegeschreven aan Charles Wesley (Methodist), William Booth (Leger des heils) en zelfs Isaac Watts (Anglicaans lieddichter) en enkel bekend is 'in het Engels', doet je vermoeden dat het wel eens een zwerfquote kan zijn die de 'eigen zaak' gewicht moet verlenen door hem met het gezag van 'x' te voorzien (gelieve voor 'x' in te vullen de naam van een autoriteit in de betreffende traditie).
Facts: Why Should the Devil Have All the Good Music? is een zin uit een fantastisch lied van Larry Norman, waarmee hij zijn eigen activiteiten in de wereld van de rock 'n roll verdedigde als evangelisch christen.
Hij maakte het tot de strijdkreet van de christelijke jongelui, die ook electrische gitaren en een drumstel in de kerkdienst wilden en botsten op het kerkelijk establishment. Tegelijk werd het de slogan van de christelijke popmuziek, die zich - vanuit de USA - als een apart circuit ontplooide om het gat in de markt van de beat-generation te vullen (dit tot grote ergernis van Larry Norman, die juist géén tweedeling wilde). De zin zelf geeft daar natuurlijk wel aanleiding toe door de muziek te typeren als een arena waar God en de duivel met elkaar vechten om de lekkerstse brokken. Ik vrees dat Larry Norman zo ongewild de achterdocht tegen de popmuziek in christelijke kringen juist heeft versterkt. Muziek is volgens deze quote of van de duivel of van God? En ter beoordeling worden je dan twee criteria aangereikt: de persoon van de muzikant wordt belangrijk: "Is he a re-born christian or not? If so, okay; if not, beware!"; En de tekst zelf: Is die christelijk (of in elk geval niet anti-christelijk), dan mag het, anders moet je oppassen, want dan is de kans groot dat de duivel in het spel is. En we zijn vertrokken voor eindeloze porties gekwezel, complottheorieën en bang-makerij.
Deze simplistische tweedeling van de wereld is Luther totaal vreemd. Volgens hem is de hele wereld van God met alles erop en eraan. De duivel kan die altijd proberen te kapen - aldus Luther - en wel vooral daar waar je het niet verwacht (bijv. - nog steeds volgens Luther: in het streven van de mens om 'gode-welgevallig' te worden - werk-heiligheid noemde men dat vroeger). Ja, denk daar maar eens over na!
Luther zou zich dus bij deze vraagstelling omdraaien in zijn graf vanwege het simplisme en vooral omdat men God van z'n eer berooft door zoveel macht toe te schrijven aan de duivel: godslasterlijk. Luther's visie is eenvoudiger en dieper (en dit zijn twee echte quotes van Luther):
Musica est donum Dei Optimi (muziek is een geschenk van de Allerhoogste God).
Waar mensen samen goede muziek maken, heeft de duivel geen kans !
Punt aan de lijn. Natuurlijk probeert de duivel dat geschenk te stelen, maar hij zal nooit meer worden dan een slechte imitator, verkoper van surrogaat; het zal slechte muziek zijn. Hij is immers niet meer dan de 'aap van God'. Hij kan niet zelf 'scheppen'. Hij is niet creatief, dat is enkel God !
Per deductie: Als je Luthers stelling omkeert: waar je slechte muziek maakt, daar heeft God het moeilijk en is de kans groot dat de duivel zich in z'n handen (nu ja, bokspoten) wrijft.
Een schoon onderwisinge... (Luthers sermoen over de aflaat D-NL)
Van Luthers sermon von dem Ablass uit 1518 is in Antwerpen een vrije vertaling verschenen in november 1520. De vertaler, die veel heeft 'verhelderd' en ook enige uitwijdingen toegevoegd, moet hoogstwaarschijnlijk gezocht worden in het Augustijnerklooster van Antwerpen. De meest voordehandliggende is de prior himself: Jacob Praepositus. De bibliotheek van Universiteit Gent bezit een exemplaar. Het is samengebonden met nog enkele tractaten van Luther. U kunt deze editie op een aparte pagina bekijken.
Hieronder de Duitse druk.
De transcriptie van de Nederlandse vertaling is overgenomen uit Paul Frédéricq, Documenta Inquistionis nr. 400 (p. 595-602), met kleine correcties betreffende de toegevoegde delen. Langere inlassingen zijn gecursiveerd.
Ein Sermon oder Predigt von dem Ablass und Gnade...
Een schoon onderwisinge hoe een kersten mensche warachteliken aflaet verdienen mach...
[Hier beghint een excellente leeringe, hoe dat een kersten mensche waerachtigen aflaet verdienen sal mogen, die zynder sielen profitelijc wesen sal. Bescreven doer den hoghe gheleerden D. Martinus Luther, broeder van sinte Augustyns oerden.]
Zum Ersten sollt ihr wissen, dass viele neue Lehrer wie etwa Petrus Lombardus, Thomas und ihre Nachfolger die Buße dreiteilen: nämlich in Reue, Beichte, Genugtuung. Und obwohl diese ihrer Ansicht entsprechende Unterscheidung kaum oder auch gar nicht in der Heiligen Schrift begründet ist – und auch nicht in den Schriften der alten heiligen christlichen Lehrer –, wollen wir das jetzt so stehen lassen und anhand ihrer Einteilung argumentieren.
Die meester van den hoghen sinne, sinte Thomas, ende haer navolgers hebben ghedistingueert ende ondersceyden, dat daer zyn dri deelen der penitencien, als : berou, biechte ende voldoeninge. Ende al eest, dat dese distinctie niet lichteliken en mach worden ghevonden uut die heylighe Scrifture, noch uuten ouden vaders der kersten religie, nochtans so en willen wi dat niet verworpen, maer na haer maniere daeraf spreken ende handelen.
Zum Zweiten. Sie sagen: Der Ablass nimmt nicht den ersten oder zweiten Teil weg, also die Reue oder die Beichte, sondern den dritten Teil, nämlich die Genugtuung.
Dese doctoren houden, dat aflaet nyet wech en neemt die biechte noch dat berou; [want alle bullen, die daer van aflaet zijn, die luyden, dat den aflaet vercrighen die menschen, die berou hebben ende ghebiecht zyn, ende het is onmogelyck, dat een mensche den aflaet verengen sal, het en si, dat hi berou hebbe en ghebiecht is] . Den aflaet en neemt nyet wech, dan alleene die satisfactie oft voldoeninghe, die een mensche doen moet voer die sonden.
Zum Dritten. Die Genugtuung wird ihrerseits weiter in drei Teile unterschieden: in beten, fasten, Almosen geben – und zwar so, dass beten allerlei Werke umfassen soll, die der Seele eigen sind, wie lesen, nachdenken, Gottes Wort hören, predigen, lehren und dergleichen. Fasten soll allerhand Werke der Zügelung des eigenen Fleisches umfassen, wie wachen, sich abmühen, hartes Lager, Kleider usw. Almosen geben soll allerhand gute Werke der Liebe und Barmherzigkeit gegenüber dem Nächsten umfassen.
Dese voldoeninge ende satisfactie wort ghedeylt in drie deelen: in bidden, in vasten ende in aelmissen gheven. Int ghebet worden besloten alle [beroeringen, affectien ende] wercken, dewelcke alleen der sielen aengaen, ghelyc is : lesen, mediteren, dat woert Gods hooreu, een sermoon ende leeringhe doen, ende ander wercken desen ghelyck wesende. Vasten dat besluit in hem alle wercken, doer welcke wercken dat lichaem des menschen wort ghecastyt, ghelyck: waken, arbeyden, hert ghecleet te gaen, ende herdicheyt, daer een mensche dat vleesch mede castyt, ende deser ghelycke. Aelmissen te gheven besluyt in haer alle bewisingen der wercken des liefden ende bermherticheyts in den naesten des menschen.
Zum Vierten. Es steht bei ihnen allen außer Zweifel, dass der Ablass nur diejenigen Werke der Genugtuung aufwiegt, die man für die Sünde zu leisten schuldig ist oder die als solcher Ausgleich auferlegt sind. Denn wenn er die Werke insgesamt aufhöbe, bliebe nichts Gutes mehr übrig, das wir tun könnten.
Bi alle leeraers is dat seker ende vaste, dat den aflaet wechneemt aldus danige wercken der voldoeningen [ende affectien,] die die mensche voer zijn sonden sculdich is te doen ofte die den mensce opgeleyt worden te doen. Want waert, dat aflaet wechname al die wercken der voldoeningen, so en bleve daer dan niet, dat een mensche soude mogen doen.
Zum Fünften. Es war vielen Lehrern eine große und noch unentschiedene Frage, ob der Ablass mehr aufhebe als solche auferlegten guten Werke – nämlich, ob er auch die Strafe tilge, die die göttliche Gerechtigkeit für die Sünde fordert.
Bi veel doctoren is gheweest een groote vraghe, ende het en is noch nyet besloten, maer noch staet die vraghe also : oft den aflaet yet meer mach wechnemen ende vergheven dan daer zyn die wercken des satisfactien ? oft hy oec mach wechnemen die pine, die God den mensche in gheset hevet [ende in setten mach ?]
Zum Sechsten. Ich lasse ihre Debatte dieses Mal unerörtert. Das aber sage ich: Man kann aus keiner Stelle der Hl. Schrift beweisen, dass die göttliche Gerechtigkeit vom Sünder irgendetwas an Strafe oder Genugtuung verlangt oder fordert als allein seine herzliche und wahre Reue oder Bekehrung, verbunden mit dem Vorsatz, fortan das Kreuz Christi zu tragen und die oben genannten Werke zu tun, auch wenn sie von niemandem vorgeschrieben sein sollten. Denn so spricht Gott durch Ezechiel: Wenn sich der Sünder bekehrt und recht tut, so werde ich seiner Sünde nicht mehr gedenken. Ebenso hat er selbst auch die Folgenden alle freigesprochen: Maria Magdalena, den Gichtbrüchigen, die Ehebrecherin usw. Und ich möchte schon gerne hören, wer etwas anderes beweisen wollte – ungeachtet dessen, dass es etlichen Doktoren so schien.
Dese vraghe wil ic voerby laten gaen ; mer ic mach seggen, dat uut gheen [Heylige] Scriftuere bewesen en mach worden, dat die godlycke rechtveerdicheyt eenighe pine oft voldoeninge eysschet van den sondare, [gelyc si ymagineren ende seggen,] maer alleen die warachtige penitencie, die daer spruyt uut dat herte des menschen met een vast opset om te dragen dat cruce Cristi ende om [hemselven te oeffenen int bidden, lesen, vasten, zyn lichaem te castyen, ende sinen evenkersten mensche soet ende minnelyc te wesen ende altoos] hem selven te oeffenen om dese wercken te doen, al waert also, dat hem niemant die wercken op en leide; want doer den heyligen propheet Ezechiel gheseyt is: »Alle sondare, die daer bekeert wort ende wel doet, zynder sonden en sal ic niet meer ghedachtich wesen." [Die propheet en seyt niet: die dit leest oft die dat doet; maer hiseyt:die hem bekeert van die sonden ende doet dat goet. Wat batet, dat men veel leest ende veel vast, als hem een mensch niet en betert ende zyn quade oude leven niet en laet, ende niet aen en neemt een goet nieuwe leven? Voerwaer, ten batet niet met allen. Het is alsoe vele, als oft men een gat stopte in eenen dyck ende aen een ander side wederom een opbrake. Het opperste voldoen is, dat een mensch laet dat sondich leven nae zyn alderbeste cranck menschelyc vermogen. Ende dit hevet Cristus Jhesus selve gheleert ende bewesen.] Ende in dese maniere, [met dese satisfactie van wel te leven,] so heeft Cristus Jesus gheabsolveert [dat vierich exempel der penitencien] Maria Magdalena, den ghichtigen man, [den ledeloosen mensche,] dat vrouken, die in overspel bevonden was, [seggende: „Gaet ende en sondicht nyet meer".] Ende ic soude seer gaerne hooren, dat mi yemant contrarie soude bewisen [uut die Heilighe Scriftuere,] al zyn daer sommighe doctoren, die daervan opinie houden. [Want daer en mach gheen meerder satisfactie oft voldoeninge ghedaen worden, dan alleene dat een mensche heylichlyck ende ootmoedelyck leven ende achterlaten de quade ghewoonten ende die sonden. Ende in dat quaet te laten, te scouwen ende die quade ghewoonten te wederstaen, daer is die meeste ende die alderbeste penitencie. Meynt ghi, dat dat gheen pine en is, dat een mensche laten sal ende breken zyn ghenegentheyt ende zyn oude manieren ende affectien ofte begheerten? Jaet voerwaer, veel meerder pine dan oft hy dach voer dach den heelen psalter läse.]
Zum Siebten. Das findet man allerdings, dass Gott etliche Menschen nach seiner Gerechtigkeit straft oder durch Strafe zur Reue zwingt, wie in Ps 89 steht: Wenn seine Kinder sündigen, werde ich mit der Rute ihre Sünde vergelten, aber dennoch meine Barmherzigkeit nicht von ihnen wenden. Aber diese Strafe zu erlassen, steht in niemandes als allein in Gottes Macht. Ja, er wird sie nicht erlassen, sondern bekräftigt, dass er sie auferlegen will.
Het staet seer wel ende het is mogelycken, dat die almachtige God na zyn godlicke rechtveerdicheyt sommige menschen castyt ende doer gheesselen ende plagen tot penitencie dwinget, ghelyc in den lxxxviiij psalm ghescreven staet: “Eest, dat zyn kinderen laten myn wet ende myn rechtverdicheyt niet en achten ende myn gheboden nyet en bewaren, in die roede oft met der roeden sal ic vervloecken haer boosheyt ende in slagen haer sonden; want myn bermherticheyt en sal ic niet nemen van hem”. Dese pine den mensce [op te leggen ende te vergeven of weder] af te nemen, staet alleen in Gods hant [ende daer en heeft geen mensce macht over.] Ende dese pyn en wilt God nyet achterlaten; mer hi beloeft, dat hi den menscen dese pyn sal opeggen, [yst, dat si nyet en houden zyn gebot].
Zum Achten. Deshalb kann man jener eingebildeten Strafe, die durch den Ablass vergeben werden könnte, keinen Namen geben; es weiß auch niemand, was sie ist, wenn sie diese Strafe Gottes nicht ist und auch die oben genannten guten Werke nicht mit ihr identisch sind.
Daerom, die ghemaecte pine, [dewelcke daeraf ende wechneemt dat aflaet,] die en can niemant ghenoemen [noch ghedoopen,] noch nyemant en verstaet wat die pine is, als die [verlaten] pine niet en is die gheessel Gods, noch oec niet de goede wercken, [dewelcke gheheeten worden te wesen wercken des satisfactien ofte wercken der voldoeningen.]
Zum Neunten. Ich sage: Selbst wenn die christliche Kirche noch heute beschlösse und abschließend erklärte, dass der Ablass mehr als die Werke der Genugtuung tilge, so wäre es dennoch tausendmal besser, wenn kein Christenmensch den Ablass kaufte oder begehrte, sondern sie lieber die Werke täten und die Strafe erlitten. Denn der Ablass ist nichts anderes und kann nichts anderes bedeuten als ein Nachlass guter Werke und heilsamer Strafe, die man besser annehmen als unterlassen sollte, obwohl etliche der neuen Prediger zweierlei Strafe erfunden haben: medicativas und satisfactorias – das heißt, manche Strafen zur Genugtuung, manche zur Besserung. Aber wir haben gottlob größere Freiheit, dergleichen Gerede zu verachten, als sie die Freiheit haben, sich solches auszudenken. Denn alle Strafe, ja, alles, was Gott auferlegt, ist den Christen zuträglich und dient ihnen zur Besserung.
Latet dan wesen, dat die kercke verclare ende uutsegghe, dat daer yet meer vergheven worde dan die wercken des satisfactien, nochtans so waert dan duysent male [ende onbegripeliken] beter, dat een mensche niet en name den aflaet, [ende] noch [vele beter waert,] dat hi die aflaten niet eens en begeerde; maer [saliger ende beter ende oeck veel profittliker waert,] dat hi daer begheerde die goede wercken ende dat draghen des pyns; want aflaet en is anders niet, noch ten can oeck anders nyet zyn, dan alleen verlaten der goeder wercken ende [verlichten] der saligher penitencien. Ende het is veel saliger te nemen ende te houden salige penitencie ende goede wercken, dan die te verlaten [ende te niet te doen]. Al eest also, dat die nieuwe predicanten ghevonden hebben tweederley pyne : een medicinale pine ende een voldoende pine; ende die pyne der satisfactien is om [te reynighen ende om] uut te doen [dat daer achterghelaten is]; die medicinale pine, om [ghesont te maken ende] dat leven in eenen beteren staet te veranderen. Mer meer rechts hebben wi om dit [te verworpen ende] te versmaden, dan ei doen om dat te dencken. Want al dat die almachtige God den mensche opleyt, dat is alleene om den mensche te beteren [ende eenen corten wech den kersten mensche om te comen tot Cristum ende met hem een te worden doer die gracie.]
Zum Zehnten. Damit ist nicht gesagt, dass die Strafen und Werke zu zahlreich seien, als dass der Mensch sie in der Kürze seines Lebens nicht vollbringen könne, weshalb er den Ablass brauche. Darauf antworte ich, dass diese Meinung keinen Grund hat und eine reine Erfindung ist. Denn Gott und die heilige Kirche legen niemandem mehr auf, als ihm zu tragen möglich ist – wie auch Paulus sagt, dass Gott niemanden stärker in Versuchung führen lässt, als er tragen kann. Und es gereicht der Christenheit nicht wenig zur Schmach, dass man sie beschuldigt, uns mehr aufzuerlegen, als wir tragen können.
Ende niet eest, dat si daer seggen: Het ghetal der pinen ende der wercken is [groot, menichfuldich ende meerder dan een mensche binnen alle sinen leven doen mach, ende] meerder [oeck] dan hi can ghedragen om die cleynheyt zyns levens; [ende om dat zyn leven also cort is,] ende daerom so moet hi aflaet verengen. Hierop antwoerde ic ende segge, dat dese allegacie niet is ende dat si ydel ende bedrieghelyck is ende sonder eenich fundament; want die almachtighe God ende de heylige kersten kereke en beswaert nyemant boven zyn machte, alsoe die heylighe apostel Paulus seyt: „God en laet u niet worden ghetempteert boven u machte." Ende het is een groot verdriet ende spyt in die kersteheyt, dat men die kersten menschen opleyt, dat si niet en connen noch oec en mogen ghedragen.
Zum Elften. Selbst wenn die im geistlichen Recht festgesetzte Buße jetzt noch gälte, wonach für eine jede Todsünde sieben Jahre Buße auferlegt würden, so müsste die Christenheit diese Gesetze fahren lassen und nicht mehr an Strafe auferlegen, als für einen Menschen zu tragen ist. Da sie jetzt aber nicht mehr gelten, muss man sich umso mehr davor hüten, mehr aufzuerlegen, als ein Mensch tragen kann.
Ende waert, dat die penitencien noch waren machtich ende in vigoer, dewelcke ingheset zijn doer die oude rechten, dat een mensche voer een dootsonde vij jaer soude penitencie doen, so soude die kerstenheyt van dusdanige wet moeten wyeken ende niet meer opleggen dan een yegelyc dragen en mochte. Hoeveel te min sullen dan de herten der kersten menschen worden belast, als dese wetten lange verdonckert zyn ende gheen macht en hebben, met een last ende pack, dat si niet en souden mogen noch connen ghedraghen.
Zum Zwölften. Man sagt zwar, dass der Sünder mit der verbliebenen Strafe ins Fegefeuer kommt oder zum Ablasskauf veranlasst werden soll, aber es werden noch viel mehr Dinge ohne Grund und Beweis gesagt.
Met een groot consent ende eenicheyt soe wort daer gheseyt: dat een sondich mensche, [nae dat berou ende absolucie,] met der pinen, die daer overblyft, sal worden gesonden int vagevier oft tot den aflaet. Maer veel dinghen worden gheseyt, dewelcke boven gaen dat gheloove, [en daerom en zyn si oeck niet te achten.]
Zum Dreizehnten. Es ist ein großer Irrtum, wenn jemand meint, er könne für seine Sünde Genugtuung leisten, wo doch Gott diese Sünden allezeit umsonst aus unschätzbarer Gnade verzeiht und von uns nichts dafür verlangt, als fortan gut zu leben. Die Christenheit fordert durchaus etwas, darf aber nichts Schweres oder Untragbares auferlegen, darum kann und darf sie auch etwas erlassen.
Het es een groote dwalinge in die kerstenheyt, dat een [sondich] mensche meynet ghenoech te doene voer zyn sonden, daer doch die sonden alleene worden quytgheschouden doer die onsprekelicke goedertierenheyt ende bermherticheyt Gods. Ende God en is niet meer van ons begherende, dan dat wy voortaen duechdelijck sullen leven. Het es wel waer, dat die kerstenheyt sommige dingen ghebiet, welcke dingen si mach ende moet oec nalaten, ende niet ghebieden yet te doene, dat onmoghelyc soude wesen denghenen, dyen dat ghebot roerde ende aentaste.
Zum Vierzehnten. Ablass wird zugelassen um der unvollkommenen und faulen Christen willen, die sich nicht freudig in guten Werken üben oder die frei von Leiden sein wollen. Denn Ablass dient niemandem zur Besserung, sondern duldet seine Unvollkommenheit und lässt sie zu. Darum soll man nicht gegen den Ablass reden, man soll aber auch niemandem zu ihm raten.
Toeghelaten wort den aflaet voer die vuyle ende luye kersten menschen, die nyet en willen uut dat herte goet doen oft oec gheen quaet draghen. Aflaten die en promoveren noch en helpen oec gheen dinck tot beteringe, maer alleen draghen si der menschen onvolmaectheyt ende die onvolmaectheyt laten si passeren. Ende daerom en is niet gheoerloft, dat men eenen mensche daeraf trecken sal ; ende het en is oec nyet betamelyc, dat men yemant daertoe vertien (?) sal om aflaet te vercrighen.
Zum Fünfzehnten. Viel sicherer wäre und besser täte der, der allein um Gottes willen etwas für den Bau des Petersdomes gäbe oder für das, was sonst noch genannt wird, statt dass er Ablass dafür annähme. Denn es ist gefährlich, eine solche Gabe um des Ablasses willen und nicht um Gottes willen zu geben.
[Hondert duysent mael] beter yst te gheven, puer ende alleene Gods wille, [tghene, dat ghi gheven wilt,] het si tot timmeragie van der kercken van Sinte Peeter oft tot eenighe ander saken, [die in de bullen ghescreven staen,] dan dat ghi daervore aflaet nemet [ende alsoe te maken een commutacie.] Want het is groot perikel ende te sorgen, dat een mensche meer gheeft om den aflaet dan om Gods wille.
Zum Sechzehnten. Viel besser ist das Werk, das einem Bedürftigen erwiesen wird, als dass etwas zum Bau gegeben wird – auch viel besser, als dass Ablass für das Werk gegeben wird. Denn, wie gesagt: Es ist besser ein gutes Werk getan als viel erlassen. Ablass aber ist Erlass vieler guter Werke oder bedeutet gar nichts. Ja, damit ich euch recht unterweise, so merkt auf: Du sollst vor allen Dingen – weder den Bau von Sankt Peter noch den Ablass ansehend – deinem nächsten Armen geben, wenn du etwas geben willst. Wenn es aber dahin kommt, dass niemand mehr in deiner Stadt ist, der Hilfe braucht – was, so Gott will, niemals geschehen wird –, dann sollst du, wenn du willst, für die Kirchen, Altäre, Schmuck, Kelche, die in deiner Stadt sind, geben. Und wenn auch das nicht mehr nötig sein sollte, dann erst kannst du, wenn du willst, etwas für den Bau von Sankt Peter oder anderswo geben. Doch das sollst du nicht um des Ablasses willen tun. Denn Paulus sagt: Wer seinen Hausgenossen nicht wohltut, ist kein Christ, sondern ärger als ein Heide. Und nimm nur in aller Freiheit an: Wer dir etwas anderes sagt, der verführt dich oder sucht deine Seele in deinem Geldbeutel; und fände er einen Pfennig darin, wäre ihm das lieber als alle Seelen.
Nun sprichst du: So werde ich nie wieder Ablass kaufen. Darauf antworte ich: Schon oben habe ich gesagt, dass es mein Wille, Wunsch, Bitte und Rat ist, dass niemand Ablass kaufe. Lass die faulen und schläfrigen Christen Ablass kaufen, geh du deinen Weg.
Veel beter ende verdienstelicker eest, dat een mensche [uut eenen goeden wille] eenen armen mensche gheeft [een groote aelmisse] om Gods wille, dan [also te gheven tot die timmeringhe van Sinte Peeters kercke,] om terstont aflaet te vercrigen. Want veel meer eest een goet werck volbrocht te hebben, dan datselve achterghelaten. Aflaten dan veel goede wercken, die daer souden ghedaen worden, nalaten si ende vergeven. Daerom, opdat ic u recht leere, so hoort toe. Bovenal so suldy gheven eenen armen mensche, eest, dat ghi wat gheven wilt ; ende noch aflaet noch temmeragie en sal u trecken van dat ghebot [ende die leeringhe des heyligen Evangelo nyet te houden.] Als dan daer niemant en is in u stadt, die also arm is, dat hi u aelmissen behoevet (hetwelck nemmermeer gheschien en sal), so sult ghi dan mogen gheven tot kercken, tempelen, outaren, kelcken ende andere cleynodien binnen uwer stadt, eest dattet u belieft ; ende als dit ghedaen is, so moecht ghi dan vri seynden (yst dat ghi daertoe beroert wort) in ander steden, het si te Rome oft elders, waer dat is. [Ende dese bewisinghe des bermherticheyts ende liberaliteyts en verbiet niemant;] maer alleen, dat ghi die liberaliteyt nyet en thoont aensiende dat aflaet, [maer alleen aenmerckende dat loon van den almachtigen God. In den eersten dan, soe suldy versien die arme menschen ende kercken binnen uwer stede ;] want die heylige apostel Paulus seyt : „Deghene, die ingheseten zyn, ende denghenen, die in zijn huys of in zyn stadt zyn, nyet wel en doen, bewisende haer wercken des bermherticheits, dat en zijn gheen kerstenen, mer veel argher dan een heyden". Ende ghi sult die vast houden, [ende seker sonder sorghe, want het is die Heylige Scriftuere.] Wie u anders leert, die bedriecht u ende hi soeet u siele in u tessche oft borsse, ende als hi daeruut crycht het ghelt, dat hi soect ende jaecht, so gaet dat voer alle sielen [ende het wort veel liever gehadt ende meer bemint dan die sielen, ende dat ghelt heeft hi ghejaghet. Als men dan seyt also: „Volcken, als die penninc clincket, so is de siele verlost uut dat vagevier", dat is waer ; want dat ghelt in die borsse, dat is die siele die si jaghen, ende als dat clincket, so eest ghelost, want ghi zyt dan die siele quyt.]
Maer nu mocht ghi segghen : En sal ic dan nemmermeer aflaet vercrigen ? Antwoerde : Dits myn begeerte, dat ghi daer om gheenen aflaet gaen en suit. Dits minen raet ende bidden, [dat ick doe: laet u oude sondige leven ende bewijst wercken der caritaten, der bermherticheyt ende der liefden den armen noottruftigen menschen, uwen evenkersten, ende] laet den [droomers ende] slapers ende die traghe kersten menscen aflaet halen ende crigen ; volcht ghi den rechten wech [ende ghi en sult niet dwalen.]
Zum Siebzehnten. Der Ablass ist nicht geboten, auch nicht geraten, sondern gehört zu den Dingen, die zugelassen und erlaubt sind. Darum ist er kein Werk des Gehorsams und auch kein Verdienst, sondern eine Verweigerung des Gehorsams. Darum: Obwohl man niemandem verwehren soll, Ablass zu kaufen, sollte man doch allen Christen davon abraten und sie zu den Werken und Strafen, statt sie zu erlassen, anspornen und in ihnen bestärken.
[Aflaten zijn dingen, die alleen toeghelaten worden. Sommige dingen worden gheboden, als: Ghi sult God liefhebben boven al; sommige dingen worden den mensce gheraden, ghelyc sinte Pauwels seit : „Van den maechden en heb ic gheen ghebot, mer nochtans so rade ic daertoe". Ende] aflaet en is noch geboden noch gheraden, mer alleen toeghelaten, ende daerom en zijn si niet verdienstich noch wercken des ghehoorsaemheyts, maer alleen een excussie oft uutlesschen des ghehoorsaemheyts. Ende daeruut so volcht hier dan: al yst, dat men die aflaten niet verbieden en sal, nochtans soe sullen kersten menschen (getrocken ende wechgenomen wesende van dat aflaet) hem selven oeffenen in die goede wercken ende in de pine [loon verwachten van den almachtigen God].
Zum Achtzehnten. Ob die Seelen durch den Ablass aus dem Fegefeuer gezogen werden, weiß ich nicht, glaube es jedoch nicht, obwohl das einige neue Doktoren sagen. Aber es ist ihnen unmöglich, das zu beweisen, und die Kirche hat das auch noch nicht beschlossen. Darum ist es zur größeren Sicherheit viel besser, dass du für die Seelen unmittelbar bittest und eintrittst, denn das ist bewährter und gewiss.
Dat men die sielen uut dat vaghevier verlost, [dat en heb ic noch nyet ghevonden in de Scrifture, noch] ic en geloove dat nyet, al yst dat de nieuwe doctoren dat seggen, dwelc si nyet en connen bewisen noch gheproberen; ende de heylige kercke en heeft dat noch nyet besloten, [dat den aflaet sielen verlost.] Daerom yst alderbeste dat ghi selve voer die sielen bidt [ende aelmissen gheeft,] ende dit is eekerste ende aldermeeste gheraden.
Zum Neunzehnten. An diesen Punkten habe ich keinen Zweifel, und sie sind hinlänglich in der Schrift begründet. Darum sollt auch ihr keinen Zweifel haben. Lasst die scholastischen Doktoren Scholastiker sein – sie sind allesamt nicht genug, als dass sie mit ihren Ansichten eine einzige Predigt befestigen könnten.
In alle tghene dat nu voers. is en twifele ick niet, dewelcke ghegrondeert ende vaste staen uut dat heylighe [Evangelie,] Scriftueren [ende sekere redenen.] Ende veel weerdiger is dit te houden, dan tghene, dat die scholastici doctoren seggen, dewelcke alle te samen nyet en souden connen een sermoon [ende een collacie] vaste maken [uut die Heylige Scriftuere den volcke.] Hout dit vaste [met mij ende en twifelt daer niet aen; want het is die warachticheyt; ende en twifelt niet voer eenich ander oppoost, hetwelcke anders seyt, want dat is bedroch ende het en soect nyet u salicheyt, maer u ghelt ende u substancie; ende als hi dat heeft, so yst al ghedaen ende en vraecht niet meer nae uwer sielen salicheyt.]
Zum Zwanzigsten. Auch wenn einige Leute mich nun einen Ketzer schelten – denn eine solche Wahrheit ist sehr schädlich für den Kasten –, so achte ich doch solches Geplärre nicht hoch, zumal das niemand tut als einige Finsterhirne, die ihre Nase nie in die Bibel gesteckt, die christlichen Lehrer nie gelesen und ihre eigenen Lehrer nie verstanden haben, sondern in ihren löchrigen und zerrissenen Schulmeinungen geradezu untergehen. Denn hätten sie sie verstanden, so wüssten sie, dass sie niemanden beschuldigen sollten, der weder verhört noch widerlegt worden ist. Aber Gott gebe ihnen und uns den rechten Verstand. Amen.
Ende al eest, dat vele my bedragen, dat ic een ketter ben (wiens kisten de warachticheyt gheopenbaert ende gheseyt [hindert, let ende] scadelijc is), ic en vraghe daer niet na, ende ic en achte niet alle dat groot roepen, [dat si doen, om mi te doen swighen.] Want het zyn doncker menschen, die de heylighe Bybel niet ghesmaect en hebben ende die Heylige Scriftuere nyet ghelesen en hebben, haer eygen doctoren, [die si aenbidden, eeren ende verheffen,] niet en verstaen, ende alleene zyn versleten in opinien, [vragen ende ander questien,] daer gheen vruchte uut en coemt, [maer ghelaten wort die arme siele onvruchtbaer ende dorre.] Hadden si haer eygen doctoren ende woerden verstaen, soe en souden si niet hebben verdoemt denghenen, die noch nyet verwonnen en is, noch oec niet beproeft en is te weseu sculdich. Mer die almachtige God verleene haer ende ons eenen goeden sin. Amen.
Een vermaninge wat Scriftuere, dat een kersten mensche houden ende beschermen sal.
Wat Thomas van Aquinen scrivet, wat Schotus leert, wat Alexander de Halis ende die ander de Halis ende die ander scholastici doctores seggen, dat en sal een kersten mensche nyet achten noch beschermen, want die kersten menschen hebben eenen doctoor, die veel hoogher is, dat es: die wysheyt des hemelschen Vaders Jhesum Cristum ghebenedyt, diewelcke een ghebot heeft ghegeven, welc ghebot dat herte der kersten menschen verlicht, ende si sullen dit houden ende beschermen totter doot toe, ende dat der leeringen Cristi contrarie is, niet achten; dat men uut die leeringe Cristi nyet hebben noch verstaen en can, sal versmaden. Want wat sint Thomas ende ander scholastici doctores seggen : Cristus is alleen, die daer sal salich maken. Die leeringhe Cristi is den dach ende alle leeringen ende opinien van menschen zyn den nacht. Den dach hout ende volcht hem nae, want het is seer periculoes, in den nacht te wandelen sonder verstoort ende vertoornt te worden ende hem selven hinderlyc te zyn ende te letten. Die in den dach wandelt, die siet waer dat hi gaet, en hy en belet hemselven niet. Wi worden kersten menschen ghenoemt ende dat van Cristo: die wet Cristi Jesu laet ons dan onderhouden, dewelcke seyt: Niet en coopt aflaten, niet en worpet ghelt in die kiste, mer gheeft aelmissen den armen menschen ende alle dine is u reyn; ende wederom: Weest bermhertich gelyc u hemelsce vader bermhertich is, die op laet gaen de zonne ende laet se schinen op goede menschen ende quade, opdat ghi, hem gelyc zijnde, van hem mocht worden ghekent ende ontfangen in de eewige glorie. Die wet Cristi is dat licht onser voeten also die h. prophete David seyt: „O Heere, een lanterne ende licht is minen voeten u woert." Het woert is Cristus Jesus gebenedijt, daer die heylige apostel ende evangelist Johannes af seyt: „Int beghinsele was dat Woert, ende dat Woert was bi God, ende God was dat Woert". Dit sullen wy dan houden ende nut alle onse herte omvangen ende aennemen, ende laten alle andere fabulen ende opinien van menschen varen.
Hier eyndt dat boecxken, leerende hoe men warachtigen aflaet verdienen sal.
Bibliotheek der Hoogeschool te Gent, enig bekende exemplaar. —
Op de verhandeling volgen nog:
Een vruchtbaer leeringe in wat rechtveerdicheyt dat een kersten mensche leven sal,
Een schoon vermaninge hoe een kersten mensche sinen huweliken staet sculdich is te leyden,
Een tractaet hoe hem een kersten mensce bereyden sal tegen de doot.
Bescreven doer den hooch gheleerden doctor inder godheyt Martinus Luther, broeder van sinte Augustijns oerden.
Op de laatste bladzijde staat:
Gheprent in de vermaerde coopstadt van Antwerpen, binnen die Camer poorte, in onser liever Vrouwen pant, bi my Claes de Grave. Int jaer ons Heeren MCCCCG ende XX den xxi dach van November. Cum gratia et privilegio."
Of Luther de thesen uithing in Wittenberg op Hervormingsdag is onzeker. Wat wel zeker is dat hij een verontwaardigde brief naar de aartsbisschop van Mainz stuurde in wiens ambtsgebied de aflaatpredikers rondtrokken. In een P.S. wijst hij op een attachment: meas disputationes... De 95 stellingen. De brief kwam pas vrij laat, via een omweg bij de aartsbisschop terecht (die was in Aschaffenburg, niet in Halle). Hij heeft 'm gelezen en he was not amused. Hij verwijst naar het geschrift als naar een tractat und conclusion eins vermessen monichs zu Wittenberg, das heilig negotium indulgenciarum und unsern subcommissarien betreffend. Mij is onduidelijk of het origineel nog bestaat of dat er enkel een 'klerk-kopie' is (afschrift, dan wel in Potsdam dan wel in Stockholm (waarheen een deel van het aartsbischoppeljk archief tijdens de 30-jarige oorlog is overgebracht). De teksten die diverse edities van Luther's werken publiceren wijken licht af. Ik volg in de transcriptie de versie uit de officiële uitgave (Weimar). Hieronder een vroege druk (1545, Lutheri Opera omnia, Vol. 1)
De brief is natuurlijk in LATIJN gesteld, dat had u al begrepen. Daaronder een aantal vertalingen: NEDERLANDS, Duits en Engels.
bron: WABr 1,108 ff
Latijn
R[evere]ndissimo in Christo patri, illustrissimo domino, d[omino] Alberto Magdeburgensis ac Moguntinensis Ecclesiarum Archiepiscopo Primati, Marchioni Brandenburgensi etc. domino suo & pastori in Christo venerabiliter metuendo ac gratiosissimo. Ihesus. Gratiam & misericordiam dei & quicquid potest & est.
Parce mihi, R[everendissi]me in Christo pater princeps illustrissime, Quod ego fex hominum tantum habeo temeritatis, vt ad Culmen tue sublimitatis ausus fuerim cogitare Epistolam. Testis est mihi dominus Ihesus, Quod mee paruitatis & turpitudinis mihi conscius diu iam distuli, quod nunc perfricata fronte perficio, motus quam maxime officio fidelitatis mee, quam tue p[aternitati] in Christo debere me agnosco. Dignetur itaque tua interim celsitudo oculum ad pulverem vnum intendere & votum meum pro tua pontificali clementia intelligere.
Circumferuntur Indulgentie papales sub tuo praeclarissimo titulo ad fabricam s. Petri, In quibus non adeo accuso praedicatorum exclamationes, quas non audivi, Sed doleo falsissimas intelligentias populi ex illis conceptas, quas vulgo vndique iactant. Videlicet, Quod credunt infelices anime, si literas indulgentiarum redemerint, securi sint de salute sua, Item, Quod anime de purgatorio statim euolent, vbi contributionem in cistam coniecerint. Deinde tantas esse has gratias, vt nullum sit adeo magnum peccatum, etiam (vt aiunt) si per impossibile quis Matrem dei violasset, quin possit solui. Item, Quod homo per istas Indulgentias liber sit ab omni pena & culpa.
O deus optime, sic erudiuntur anime tuis curis, optime pater, commisse ad mortem! Et fit atque crescit durissima ratio tibi reddenda super omnibus istis! Idcirco tacere hec amplius non potui. Non enim fit homo per vllum munus Episcopi securum de salute, cum nec per gratiam infusam dei fiat securus, sed semper in timore & tremore iubet nos operari salutem nostram Apostolus [Phil 2,12] et iustus vix saluabitur [1 Petr 4,18]. Denique tam arta est via, que ducit ad vitam [Mt 7,14], vt dominus, per prophetas Amos [Am 4,11] & Zachariam [Sach 3,2] saluandos appellet torres raptos de incendio. Et vbique dominus difficultatem salutis denunciat.
Quomodo ergo per illas falsas veniarum fabulas & promissiones faciunt populum securum & sine timore? Cum indulgentie prorsus nihil boni conferant animabus ad salutem aut sanctitatem, sed tantummodo penam externam olim canonice imponi solitam auferant?! Denique opera pietatis & charitatis sunt in infinitum meliora indulgentiis. Et tamen hec non tanta pompa nec tanto studio praedicant, immo propter venias praedicandas illa tacent, cum tamen omnium Episcoporum hoc sit officium primum & solum ut populus Euangelium discat & Charitatem Christi. Nusquam enim Christus prae cepit Indulgentias praedicari, sed Euangelium vehementer praecepit praedicari. Quantus ergo horror est, quantum periculum Episcopi, si tacito Euangelio non nisi strepitus Indulgentiarum permittat in populum suum et has plus curet quam Euangelium! Nonne dicet illis Christus: Colantes culicem et glutientes camelum?
Accedit ad hoc, R[everendissi]me pater in domino, Quod in instructione illa commissariorum sub tue p[aternitatis] nomine edita dicitur (Vtique sine tue p[aternitatis] R[everendissime] & scientia & consensu) Vnam principalium gratiarum esse donum illud dei inestimabile, quo reconciliatur homo deo, et omnes pene delentur purgatorii. Item Quod non sit necessaria contritio iis, qui animas vel confessionalia redi munt.
Sed quid faciam optime praesul & illustriss[ime] princeps, Nisi quod per dominum Ihesum Christum t[uam] R[everendissi]mam p[aternitatem] orem, quatinus oculum paterne cure dignetur aduertere & eundem libellum penitus tollere & praedicatoribus veniarum imponere aliam prae dicandi formam, Ne forte aliquis tandem exurgat, qui editis libellis & illos et libellum illum confutet, ad vituperium summum illustrissime tue sublimitatis, quod ego vehementer quidem fieri abhorreo & tamen futurum timeo nisi cito succurratur.
Hec mee paruitatis fidelia officia rogo tua illustriss[ima] gratia dignetur accipere modo principali & Episcopali, idest clementissimo, sicut ego ea exhibeo corde fidelissimo & t[uae] p[aternitati] R[everendissime] deditissimo. Sum enim et ego pars ouilis tui.
Dominus Ihesus custodiat t[uam] R[everendissimam] p[aternitateml in eternum. Amen.
Ex Vittenberga 1517. Vigilia omnium Sanctorum.
Si t[uae] R[everendissime] p[aternitati] placet, poterit has meas disputationes videre, vt intelligat, quam dubia res sit Indulgentiarum opinio, quam illi vt certissimam seminant.
Indignus filius Martinus Luther, Augustin. Doctor S. Theologie vocatus.
Nederlandse vertaling
Aan de hoogeerwaarde Vader in Christus, de doorluchtigste heer, de heer Albrecht, aartsbisschop en primaat van de Kerk van Maagdenburg en Mainz, markgraaf van Brandenburg enz., zijn heer enz. en herder in Christus, eerbiedig te vrezen en zeer genadig.
1517 Jezus
De genade van God en al wat zij vermag en is!
Neem mij niet kwalijk, hoogeerwaarde vader in Christus, doorluchtige vorst, dat ik die slechts het drek (Latijn 'fex', enkelvoud van 'faeces') der mensen ben, mij verstout een brief aan uwe Hoge Verhevendeheid te richten. De heer Jezus is mijn getuige dat ik, me volledig bewust van mijn kleinheid en nietswaardigheid, al veel te lang voor mij heb uitgeschoven wat ik nu onbeschaamd volbreng. Ik word daar onweerstaanbaar toe verplicht door de trouw die ik u, hoogeerwaarde Vader, verschuldigd ben.3. Insgelijks dat de zielen zonder verwijl uit het vagevuur worden verlost, zodra men voor hen het geld in de geldkist laat vallen. 4 Vervolgens dat deze aflaatbrieven zoveel uitwerking hebben dat geen zonde zó groot is of ze kan ermede gedelgd en vergeven worden. Ze zeggen zelfs dat dit geldt als iemand de hooggeloofde Moeder Gods onteerd heeft en niet minder dat de mens door zulk een aflaat vrij wordt van alle pijn en straf.5
O lieve God, zielen die onder uw zorg, goede Vader, zijn opgevoed worden zo vermoord. En aldoende groeit de ontzaglijke rekenschap aan, die U ooit zult moeten afleggen over hun lot.6. Daarom kon ik er ook niet langer over zwijgen, want geen mens wordt door enig geschenk van zijn bisschop zeker van zijn heil, hij wordt dat zelfs niet door de ‘ingegoten’ genade Gods, nee: de apostel beveelt ons om altijd met vrees en beven ons heil te bewerken. Zelfs de rechtvaardige zal ternauwernood behouden worden , zo smal is de weg die ten leven leidt dat de Heer door de profeten Amos en Zacharia hen die behouden worden vergelijkt met stukken hout die uit een brand gered zijn. Overal verkondigt de Heer dat het behoud geen gemakkelijke zaak is. Hoe kunnen ze dan het volk een valse zekerheid zonder vrees en beven voorspiegelen met valse aflaatverhalen en beloften, terwijl toch de aflaat de mensen in het geheel niets helpt ten aanzien van heil of heiliging, maar alleen de uiterlijke straf, die van oudsher volgens canoniek recht pleegt te worden opgelegd, wegneemt? 7
Kortom: Werken uit geloof en liefde zijn oneindig beter dan aflaten,8 maar daarover preken ze niet met zoveel bombast en ijver. Integendeel, ze zwijgen erover om des te meer over de aflaten te kunnen zeggen, hoewel het eerste en enige ambt van alle bisschoppen toch daarop gericht moet zijn, dat het volk het evangelie en de liefde van Christus leert kennen. Dienovereenkomstig heeft Christus ook nergens bevolen de aflaat te prediken, maar wel het evangelie te verkondigen. Welk een gevaar en schrik moet nu een bisschop verwekken, die onder het doodzwijgen van het evangelie, niets anders dan de aflaathandel onder zijn volk bevordert en zich daarom meer bekommert dan om het evangelie? Zal niet Christus tot hem zeggen: de mug zift u uit en de kameel verzwelgt u?
Hierbij, hoogeerwaarde vader in den Heere, blijft het niet, maar in de instructie van de aflaathandelaren, welke op uw naam is uitgevaardigd, wordt – stellig zonder uw medeweten en instemming van uw Hoogeerwaarde Vaderlijkheid - beweerd dat juist dit onwaardeerbaar geschenk van God één van de voornaamste genademiddelen is, waardoor de mens met God verzoend wordt en alle straffen van het vagevuur ongedaan gemaakt worden. Ook: dat er geen berouw nodig is voor hen die aflaten of biechtprivileges verwerven.
Wat kan ik anders doen, eerwaarde bisschop en hooggeachte keurvorst, dan dat ik U omwille van onze Heere Jezus Christus smeek in vaderlijke zorg acht te slaan op mijn verzoek en die bewuste instructie in te trekken en hun een andere vorm van prediking op te dragen. Anders zou het kunnen zijn, dat er tenslotte iemand opstaat die hen en die instructie zo vernietigend bestrijdt, dat het tot grote schade van Uwe hoogheid leidt. Ik zou dat verafschuwen, maar het lijkt mij onafwendbaar, tenzij er met spoed wordt ingegrepen.
Ik bid dat Uw doorluchtige Genade deze mijn geringe, maar trouwe dienst met vorstelijke en bisschoppelijke, dat is met een zeer zacht en goedaardig gemoed, gelieve aan te nemen; gelijk ik dezelve met een trouw hart aanbied, wat met uw Hoogeerwaardigheid geheel en al overgegeven is, voornamelijk daar ik een schaap uit uw kudde ben. De Heer behoede en beware uw hoogeerwaarde vader in eeuwigheid. Amen. - Wittenberg, de avond voor Allerheiligen, in het jaar 1517.
Als het uw vaderlijke hoogeerwaarde behaagt, kunt u kennis nemen van mijn 95 stellingen, welke hierbij gaan. Dan zult u verstaan hoe twijfelachtig de leer omtrent de aflaat is, ofschoon de aflaatpredikers rondstrooien als stond zij vast.
Uw onwaardige zoon, MARTINUS LUTHER. Augustijn, geroepen Doctor in de heilige Theologie
Engels
LETTER TO THE ARCHBISHOP ALBRECHT OF MAINZ
OCTOBER 31, 1517
To the Most Reverend Father in Christ and Most Illustrious Lord, Albrecht of Magdeburg and Mainz, Archbishop and Primate of the Church, Margrave of Brandenburg, etc., his own lord and pastor in Christ, worthy of reverence and fear, and most gracious.
The grace of God be with you in all its fulness and power! Spare me, Most Reverend Father in Christ and Most Illustrious Prince, that I, the dregs of humanity, have so much boldness that I have dared to think of a letter to the height of your Sublimity. The Lord Jesus is my witness that, conscious of my smallness and baseness, I have long deferred what I am now shameless enough to do,—moved thereto most of all by the duty of fidelity which I acknowledge that I owe to your most Reverend Fatherhood in Christ. Meanwhile, therefore, may your Highness deign to cast an eye upon one speck of dust, and for the sake of your pontifical clemency to heed my prayer.
Papal indulgences for the building of St. Peter's are circulating under your most distinguished name, and as regards them, I do not bring accusation against the outcries of the preachers, which I have not heard, so much as I grieve over the wholly false impressions which the people have conceived from them; to wit,—the unhappy souls believe that if they have purchased letters of indulgence they are sure of their salvation;[1] again, that so soon as they cast their contributions into the money-box, souls fly out of purgatory;[2] furthermore, that these graces [i. e., the graces conferred in the indulgences] are so great that there is no sin too great to be absolved, even, as they say — though the thing is impossible—if one had violated the Mother of God;[3] again, that a man is free, through these indulgences, from all penalty and guilt.[4]
O God, most good! Thus souls committed to your care, good Father, are taught to their death, and the strict account, which you must render for all such, grows and increases. For this reason I have no longer been able to keep quiet about this matter, for it is by no gift of a bishop that man becomes sure of salvation, since he gains this certainty not even by the "inpoured grace"[5] of God, but the Apostle bids us always "work out our own salvation in fear and trembling,"[6] and Peter says, "the righteous scarcely shall be saved."[7] Finally, so narrow is the way that leads to life,[8] that the Lord, through the prophets Amos[9] and Zechariah,[10] calls those who shall be saved "brands plucked from the burning," and everywhere declares the difficulty of salvation.
Finally, works of piety and love are infinitely better than indulgences,[1] and yet these are not preached with such ceremony or such zeal; nay, for the sake of preaching the indulgences they are kept quiet, though it is the first and the sole duty of all bishops that the people should learn the Gospel and the love of Christ, for Christ never taught that indulgences should be preached. How great then is the horror, how great the peril of a bishop, if he permits the Gospel to be kept quiet, and nothing but the noise of indulgences to be spread among his people![2] Will not Christ say to them, "straining at a gnat and swallowing a camel"[3][4]?
In addition to this, Most Reverend Father in the Lord, it is said in the Instruction to the Commissaries[5] which is issued under your name, Most Reverend Father (doubtless without your knowledge and consent), that one of the chief graces of indulgence is that inestimable gift of God by which man is reconciled to God, and all the penalties of purgatory are destroyed.[6] Again, it is said that contrition is not necessary in those who purchase souls [out of purgatory] or buy confessionalia.[7]
But what can I do, good Primate and Most Illustrious Prince, except pray your Most Reverend Fatherhood by the Lord Jesus Christ that you would deign to look [on this matter] with the eye of fatherly care, and do away entirely with that treatise[8] and impose upon the preachers of pardons another form of preaching; lest, perchance, one may some time arise, who will publish writings in which he will confute both them and that treatise, to the shame of your Most Illustrious Sublimity. I shrink very much from thinking that this will be done, and yet I fear that it will come to pass, unless there is some speedy remedy.
These faithful offices of my insignificance I beg that your Most Illustrious Grace may deign to accept in the spirit of a Prince and a Bishop, i. e., with the greatest clemency, as I offer them out of a faithful heart, altogether devoted to you, Most Reverend Father, since I too am a part of your flock.
May the Lord Jesus have your Most Reverend Fatherhood eternally in His keeping. Amen.
From Wittenberg on the Vigil of All Saints, MDXVII.
If it please the Most Reverend Father he may see these my Disputations, and learn how doubtful a thing is the opinion of indulgences which those men spread as though it were most certain.
Your unworthy Son.
Martin Luther Dr. Theol.
Duits
Dem hochwürdigen Vater in Christo und durchlauchtigsten Herrn, Albert, Erzbischof der Kirchen zu Magdeburg und Mainz, Primas, Markgraf zu Brandenburg usw., seinem Herrn und Hirten in Christo, geachtet in Ehrerbietung und Liebe! Jesus. Gnade und Barmherzigkeit Gottes und alles, was er vermag und ist!
Verzeiht mir, ehrwürdigster Vater in Christo, durchlauchtigster Kurfürst, daß ich, der geringste unter den Menschen, so unbesonnen und vermessen bin und es wage, an Eure höchste Erhabenheit einen Brief zu richten. Der Herr Jesus ist mein Zeuge, daß ich, eingedenk meiner Niedrigkeit und Nichtswürdigkeit, lange aufgeschoben habe, was ich jetzt mit unverschämter Stirn vollbringe. Mich bewegt vor allem die Verpflichtung zu treuem Dienst, den ich Euch, hochwürdigster Vater in Christo, zu leisten mich schuldig weiß. Daher möge Eure Hoheit sich unterdessen würdigen, ein Auge auf mich zu richten, der ich nur Staub bin, und mein Votum entsprechend Eurer bischöflichen Milde zur Kenntnis nehmen.
Es werden Päpstliche Ablässe im Namen Euer Kurfürstlichen Gnaden zum Bau von St. Peter herumgetragen. Dabei klage ich nicht so sehr das Ausschreien der Ablaßprediger an, das ich nicht gehört habe, sondern ich bin schwerzlich besorgt über die überaus falschen Anschauungen des Volkes, die aus dem entstehen, was man überall und allerorts im Munde führt: etwa, daß die unglücklichen Seelen glauben, daß sie, wenn sie die Ablaßbriefe gekauft hätten, ihres Heiles sicher sind; desgleichen, daß die Seelen sofort aus dem Fegefeuer herausfliegen, sobald sie ihren Betrag in den Kasten gelegt haben; ferner, daß diese Gnaden so stark sind, daß keine Sünde so groß sei, als daß sie nicht erlassen werden könnte, sogar (wie sie sagen), wenn jemand etwas Unmögliches getan und die Mutter Gottes geschändet hätte; schließlich, daß der Mensche durch diese Ablässe von jeder Strafe und Schuld frei sei.
Ach, lieber Gott, so werden die Eurer Sorge anvertrauten Menschen zum Tode unterwiesen! Und es entsteht und er wächst die härteste Rechenschaft, die Dir für all diese abzulegen ist. Deshalb konnte ich nicht länger davon schweigen. Der Mensch wird nämlich nicht durch irgendein Geschenk des Bischofs seines Heiles sicher, da er ja nicht einmal durch die von Gott eingegossene Gnade gewiß wird; vielmehr befiehlt uns der Apostel in Furcht und Zittern unser Heil zu wirken [Phil 2,12] und der Gerechte wird kaum gerettet werden [1 Petr 4,18]. Schließlich, so eng ist der Weg, der zum Leben führt, daß der Herr durch die Propheten Amos [Am 4,11] und Sacharja [Sach 3,2] diejenigen, die gerettet werden, aus dem Feuer gerissene Holzscheite nennt. Und überall verkündigt der Herr die Schwierigkeiten des Heiles.
Warum machen sie also durch jene falschen Fabeln und Versprechungen von Vergebung das Volk sicher und furchtlos, wo doch die Ablässe den Seelen geradezu nichts Gutes zum Heil und zur Heiligkeit beitragen, sondern lediglich die äußere Strafe wegnehmen, die man einst nach dem geistlichen Recht aufzulegen pflegte. Schließlich sind die Werke der Frömmigkeit und der Nächstenliebe unendlich besser als Ablässe und dennoch predigt man sie weder mit solchem Gepränge noch mit so großem Eifer, im Gegenteil wegen der zu predigenden Ablaßgnaden schweigt man von ihnen, wo es doch die erste und einzige Pflicht aller Bischöfe ist, daß das Volk das Evangelium und die Liebe Christi lernt. Christus hat niemals aufgetragen, Ablässe zu predigen, aber nachdrücklich hat er geboten, das Evangelium zu predigen. Wie groß ist das Entsetzen, welche Gefahr entsteht einem Bischof, wenn er - während das Evangelium verstummt - nur den Lärm der Ablässe auf sein Volk zuläßt und sich mehr um diese kümmert als um das Evangelium. Wird nicht Christus zu ihnen sagen: Ihr seihet Mücken aus und verschluckt ein Kamel? Es kommt hinzu, hochwürdigster Vater im Herrn, daß es in jener Instruktion für die Ablaßkommissare, die unter Eurem Namen ausgegangen ist, heißt (sicher ohne Euer Wissen und Eure Zustimmung), die eine der Hauptgnaden sei jenes unvergleichliche Geschenk Gottes, durch das der Mensch mit Gott wieder versöhnt wird und alle Strafen des Fegefeuers getilgt werden; desgleichen, daß eine Reue nicht nötig für die sei, die Seelen erlösen oder Beichtbriefe kaufen.
Aber was soll ich tun, bester Vorgesetzter und erlauchtetester Fürst, außer daß ich durch den Herrn Jesu Christi Eure ehrwürdigste Väterlichkeit bitte, auf diese Sache ein Auge väterlicher Sorge zu werfen und jenes Büchlein ganz wegzunehmen aufzuheben und den Ablaßpredigern eine andere Form der Verkündigung aufzuerlegen, damit nicht vielleicht am Ende einer auftritt, der mit veröffentlichten Schriften sowohl jene als auch jenes Büchlein widerlegt zu höchstem Schimpf für Eure durchlauchtigste Hoheit. Daß dieses geschieht, verabscheue ich entschieden, aber ich fürchte es wird geschehen, wenn nicht schnell für Abhilfe gesorgt wird. Diese treuen Dienste meiner Wenigkeit, bitte ich, möge Eure durchlauchtigste Gnaden anzunehmen sich würdigen auf fürstliche und bischöfliche Weise, das heißt gnädigst, so wie ich diese Dienste mit treuestem und Eurer ehrwürdigsten Väterlichkeit ergebensten Herzen erbiete - auch ich nämlich bin ein Teil Eurer Herde.
Der Herr Jesus bewahre Eure ehrwürdigste Väterlichkeit in Ewigkeit.
Aus Wittenberg 1517, am Abend vor Allerheiligen.
Wenn es Eurer ehrwürdigsten Väterlichkeit gefällt, könnte sie diese meine Disputationsthesen ansehen und daraus ersehen, wie zweifelhaft die Lehre vom Ablaß ist, die jene als ganz sicher ausstreuen.
Der unwürdige Sohn Martin Luther, Augustiner, berufener Doctor der hl. Theologie.
Three undated early editions (late 1517, early 1518?) are known. The original Wittenberg edition is lost. It probably had the same section (3x25 + 20 theses) as the Nurnberg edition, which is considered to be a look-alike [copy] of the lost original. Note: None has an imprint. So printer, place, date are all inferred based on circumstantial evidence.
2. sloppy edition - misnumbered! Leipzig (Melchior Lotter ? Jacob Thanner?). Another copy of this edition has an manuscript annotation at the top in the handwriting of Luthers' friend and colleague Johann Lang, to whom Luther had sent a letter with the theses enclosed. USTC http://ustc.ac.uk/index.php/record/751650
----
3. First known booklet printing: Adam Petri - Basel. On the title page with pencil not only Adam Petri is mentioned, but also a "Johannes Ruser" (??): owner? A title had to be invented: Disputatio D. Martini Luther theologi, pro declaratione virtutis indulgentiarum. USTC: http://ustc.ac.uk/index.php/record/639278
NB: contrary to what is generally thought, this edition is also undated. The year 1517 is part of the printed text and refers to the original date of the disputation (which AFAIK never took place). Remarkable: the original numbering is maintained. A full copy can be downloaded at:http://dx.doi.org/10.3931/e-rara-273
Hieronder een 'ongeautoriseerde' herdruk van de 95 stellingen, zoals die in Nürnberg (1518?) is verschenen. [click to zoom]. Een selectie in vertaling vindt u onder de afbeelding. Voor meer info (inleiding, tekst Latijn-Nederlands, en summiere duiding: http://www.dick.wursten.be/luther_95stellingen.htm
Luther zegt niets nieuws. De priester is nodig bij het 'sacrament van de verzoening' en de paus mag aflaten uitschrijven.
7. God vergeeft niemand de schuld zonder hem te brengen tot deemoedige gehoorzaamheid aan de priester als zijn plaatsvervanger.
61. Het is duidelijk, dat voor kwijtschelding van straf en vrijspraak in bepaalde gevallen de macht van de paus alleen voldoende is.
Maar dan gaat hij verder met stellingen die u per tweetal moet lezen: enerzijds akkoord, maar anderzijds.
62. De ware schat der Kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God.
63. Maar deze schat wordt - logisch - zeer gehaat, want hij maakt de eersten tot de laatsten.
64. De schat der aflaten daarentegen is bijzonder geliefd - ook logisch - want hij maakt de laatsten tot de eersten.
65. De schatten van het Evangelie zijn dus de netten waarmee men vroeger vermogende mensen ving.
66. De schatten van de aflaat zijn de netten waarmee men nu het vermogen van de mensen vangt.
67. De aflaat, die door de predikers als de 'grootste genade' verkondigd wordt, moet inderdaad 'groot' heten, in die zin, dat hij veel opbrengt.
68. Maar de aflaat is werkelijk uiterst gering, vergeleken met de genade van God en het geloofsleven onder het kruis.
69. De bisschoppen en pastoors zijn verplicht de commissarissen van de apostolische aflaat met alle eerbied toe te laten.
70. Maar ze zijn nog meer verplicht met ogen en oren op te letten, dat deze commissarissen niet in plaats van wat de paus heeft opgedragen hun eigen fantasieën prediken.
71. Wie de waarheid van de pauselijke aflaat weerspreekt, die zij vervloekt en verdoemd!
72. Maar wie zich bezorgd maakt over de willekeur en de brutaliteit in de woorden van de aflaatpredikers, die zij gezegend!
En de scherpste aanval zit 'm in een opsomming van 'wat men zegt over de aflaat' ... en waar serieuze theologen en priesters de handen aan vol hebben om dat te weerleggen. Tijd voor de bisschop en de paus om paal en perk te stellen dus. Orde op zaken, opening van zaken. Bijv...
82. Te weten: Waarom ruimt de paus het vagevuur niet leeg vanwege zijn allerheiligste liefde en vanwege de grote nood der zielen.
86. -- Of: waarom bouwt de paus nu niet liever de St. Pieterskerk van zijn eigen geld in plaats van dat van de arme christenen, terwijl toch zijn vermogen groter is dan dat van de rijkste Crassus?
Enkele studenten van Luther (hij was professor theologie te Wittenberg), onder wie Jacob Praepositus (Proost) en Hendrik van Zutphen, zijn prior geweest van het Augustijner-klooster te Antwerpen (nu Sint-Andries). Zij verkondigden in hun openbare erediensten de boodschap van het Evangelie à la Luthérienne. Dat werd ze in dank afgenomen door de Antwerpse bevolking (Luther joeg, zeker in de beginjaren, een frisse wind door de kerk, frisse lucht met een geur van vrijheid), maar na 1520 niet meer door de keizerlijke inquisiteur. Van hogerhand komen arrestatiebevelen. Boekverbrandingen, arrestaties, schandpalen, herroepingen, intimidaties waren hun deel. Culminatiepunt was een volksoproer dat op 29 september 1522 in Antwerpen uitbrak, nadat de prior Henrik van Zutphen was gearresteerd nabij het gebouw van 'De Munt' (hoek Muntstraat-Oever). Een menigte 'Quade Wijffs' (boze vrouwen) bestormde het St. Michielsklooster waar hij was gevangengezet in afwachting van transport naar Brussel. De geliefde prediker werd bevrijd en kon ontkomen. [zie het verslag uit het Antwerpsch Chronykje]
De landvoogdes reageerde furieus. Begin oktober kwam de inquisiteur met gevolg naar het klooster en wilde alle monniken afvoeren naar de gevangenis in Vilvoorde (volgens het Chronykje kregen de Antwerpenaars onder monniken een berechting op eigen grond - volgens poorterrecht). Opnieuw was er protest. Een vrouw, Margriet Boonams - dat is nu nog eens met recht een 'Dulle Griet' - probeerde opnieuw een volksopstand teweeg te brengen bij het klooster om de wegvoering te voorkomen, tevergeefs deze keer. Ze werd enkele dagen later zelf gearresteerd en uit Antwerpen verbannen.
De meeste monniken herriepen hun dwalingen en kwamen er dus met de schrik af. Velen onder hen keerden niet terug naar een van de overige kloosters (bijv. Dordrecht, waar Jan van Mechelen prior was), maar verlieten de Nederlanden. Van minsten één is een passage in Wittenberg bekend. Drie monniken weigerden echter te plooien, hoezeer men hen ook onder druk zette (nu eens met edik, dan weer met stroop, zoals Luther het zegt in zijn ballade). Twee stierven op de brandstapel (Brussel, 1 juli 1523. Zie hier voor meer info), de derde (Lambert van Thoren) bracht nog 5 jaar in de gevangenis door, alvorens - nog steeds volhardend in de ketterij - te sterven. Hij werd begraven 'onder de galg' nabij Brussel. Toen het bericht van de dood van de eerste twee, Hendrik Vos (of Voes) en Johannes van (den) Essen, Luther ter ore kwam, schoot zijn gemoed vol en riep hij - volgens de overlevering - uit :
‘Ik meende dat ik de eerste zou zijn die om het heilige Evangelie gedood zou worden, maar ik ben het niet waard geweest!’
Afbeelding van het verslag dat direct na de feiten verscheen in het Latijn en het Duits
Maar al snel kreeg een ander gevoel de overhand: Dit was een getuigenis van de de echtheid van het Evangelie ! Het toont aan dat we leven in de beslissende tijd, de eindtijd: erop of eronder. Hij kroop in de pen en schreef een troostbrief ("An die Christen ym Nidder land"), hieronder in verkorte vorm middels een 'dynamisch-equivalente' vertaling van mijn hand. Op een aparte pagina kunt u door het originele boekje bladeren (ex. Univ. Bibliotheek te Gent) en een deftige vertaling vinden. De ballade waarin hij hun verhaal vertelt en hun sterven (eveneens) duidt als een eind-tijdelijk (eschatologisch) teken vindt u op mijn gewone website (link onderaan deze pagina).
MARTIN LUTHER, prediker te Wittenberg, aan alle geliefde broeders in Christus, die in Holland, Brabant en Vlaanderen zijn, en verder ook aan alle gelovigen in Christus: genade zij u en vrede van God onze Vader en onze Heer Jezus Christus.
Lof en dank zij aan God, de Vader van alle barmhartigheid, die in deze tijd zijn wonderbaar licht weer heeft ontstoken. Wij wandelden in het donker, dwaalden in de nacht van onze zonden. Wij dienden de antichrist. Maar nu "wordt het gekir van de tortelduif weer gehoord en bloeien de bloemen in ons land." (Hooglied 2). Wij delen in deze vreugde samen met u, sterker nog: door u ! Want niet alleen hebt u het voorrecht gehad reeds vroeg het evangelie van Christus te leren kennen, u bent nu ook door God uitverkoren geweest om als eerste om Christus' wil te mogen lijden, ja te mogen sterven voor Hem. Zo hebt u deze blijde tijding met uw eigen bloed bekrachtigd. Als twee edele sieraden van Christus zijn Hendrik en Johannes in Brussel gestorven. O, hoe verachtelijk zijn ze terechtgesteld maar hoe heerlijk zullen zij met Christus weerkomen en hen, door wie zij nu onrechtvaardig veroordeeld zijn, op hun beurt richten met gerechtigheid!
Ach, wat doet het er toe door de wereld te worden gesmaad en gedood als je weet dat je bloed kostelijk is voor God, en je dood dierbaar in zijn ogen, zoals de Psalmen zingen. Wat een blijdschap zal er bij de engelen in de hemel zijn geweest toen zij op deze wijze stierven! Wat zal het vuur graag geholpen hebben om hen uit dit zondige leven te verlossen en hun zielen te promoveren tot het eeuwige leven. Echte heiligen en werkelijke martelaren zijn zij ! Wij hier (in Duitsland) zijn jaloers op jullie in de Nederlanden. Wij mochten dit offer nog niet voor Christus brengen.
Daarom, mijn zeer geliefden, weest getroost en verheugt u in Christus ! Laat ons God danken voor de wonderen die Hij onder ons doet. Het is duidelijk: Nu is het de tijd dat het rijk van God zichtbaar wordt, niet met woorden maar krachtdadig. Weest vrolijk in de verdrukking. Het duurt maar 'een kleine tijd', zegt de profeet. Laat ons dan ons hart vernieuwen en ons goedsmoeds voor de Heer laten slachtofferen. Onze Rechter is nabij. Hij zal richten in gerechtigheid.
Bidt dan voor ons, geliefde broeders, en bidt voor elkaar. Reikt elkaar de hand en laten wij ons eensgezind vasthouden aan ons Hoofd, Jezus Christus. Hij zal u met genade sterken tot eer van Zijn heilige Naam. Hem zij eer, en lof en dank bij u, en bij alle schepselen, tot in eeuwigheid. Amen.
Lied Luthers ontroering over en dankbaarheid voor de geloofskracht van de twee Nederlandse martelaren uitte zich niet alleen in briefvorm. Zoals W.J. Kooiman het uitdrukt, is ‘Luthers dichtvuur aan een brandstapel ontstoken.’ De geschiedenis van Vos en Van Essen leidde tot Luthers eerste lied: Ein neues lied wir heben an. Het is in de eerste Duitse kerkelijke Liedboeken opgenomen. In het Gesangbuchlein van Johann Walter (1525) staat ook een 4-stemmige zetting van dit lied. Dit lied diende tegelijk om de propaganda van de rooms-katholieken ('Dankzij Maria hebben de twee jongen op de brandstapel op het allerlaatst hun dwalingen nog ingezien en zijn boetvaardig gestorven') te counteren. Deze polemiek is in de laatste coupletten expliciet aanwezig.
[1] Een nieuwe lofzang heffen we aan zo wil het God de Here. Wij zingen wat Hij heeft gedaan, zijn grote naam ter ere. Te Brussel in Zuid-Nederland heeft aan twee jongelingen de Heer getoond zijn wond're hand, die met zijn zegeningen Hij rijkelijk versierde.
[2] Johannes, rijk aan Gods gena, bezat zijn naam met ere. Zijn broeder Hendrik volgde na het lijden van zijn Here. Van d'aarde scheidend hebben zij de hemelkroon verworven. zijn als Gods kinderen vroom en blij voor 's Heren woord gestorven en martelaars geworden.
Verslag van het gebeuren, waarop de twee monniken als heiligen (aureool) vanuit het vuur de wonden van Christus zien... Geheel in stijl van de oud-christelijke martelaarsacten.
We zullen dit jaar niet om Martin Luther heen kunnen: 2017 is uitgeroepen tot Lutherjaar. De toeristische dienst van Duitsland in het algemeen en van Sachsen-Anhalt draait al enige tijd overuren en REFO500 zit ook niet stil. Het ene na het andere Lutherboek rolt van de pers. Er is zelfs al een Playmobil Luther met ganzeveer en Duitse Bijbel. Ook in Antwerpen staan een hele serie activiteiten op stapel (zie hier voor een overzicht).
En dat allemaal om een gebeurtenis te herdenken die er hoogstwaarschijnlijk geen was: de Thesenanschlag van 31 oktober 1517.
Luther zelf heeft er nooit naar verwezen hoewel hij bepaald niet verlegen zat om een sterk verhaal om zijn vrienden, studenten, of collega’s mee te vermaken tijdens de maaltijd. Zeker als het over de mythische tijd van de grote ontdekkingen ging, wijdde hij graag uit: denk aan het beroemde verhaal van de ‘Turmerlebnis’. Sterker nog: als Luther de 95 stellingen over de aflaat al eens noemt, dan doet hij dat met een zekere gêne. Aan zijn collega professor en vriend, Christopher Scheurl, schrijft hij bijvoorbeeld in maart 1518 dat hij – als hij geweten had hoeveel effect ze zouden hebben gehad – ze wel zorgvuldiger zou hebben geformuleerd. Niet erg logisch dus dat hij die met veel bombarie aan de poorten van de kerken van de stad zou hebben genageld. In diezelfde brief vertelt hij trouwens wat hij wel beoogd heeft met die stellingen: een academisch debat met collega-theologen uit de buurt, zowel face to face als schriftelijk over de aflaten.
ERGO: De stellingen zullen rond Allerheiligen opgehangen zijn aan de deuren van de slotkerk, omdat dat het mededelingenbord van de Wittenbergse universiteit: ‘Ad valvas’. Maar of dat op 31 oktober is gebeurd en door Luther zelf, is hoogst twijfelachtig. En zo ja, dan in elk geval niet als publieke protestactie. Meer hierover op een aparte pagina.
Wel zeker is het dat Luther ze naar vrienden en collega’s heeft gestuurd en – nog belangrijker – ze als bijlage bij de brief aan de aartsbisschop van Mainz heeft gevoegd waarin hij de aflaatkramerij aanklaagt. Die brief is trouwens wel gedateerd: 31 oktober 1517. De stellingen zijn dus pas een hot item geworden toen enkele van Luthers vrienden hun exemplaar doorgaven aan drukkers buiten Wittenberg, die ze in een beperkte oplage begonnen te drukken en vervolgens moesten vaststellen dat ze verrassend snel door hun voorraad heen waren. Via de drukkerij van Froben in Bazel kwam er in maart 1518 ook een exemplaar bij Erasmus terecht, die toen in Leuven verbleef. Hij stuurde die door naar zijn goede vriend in Engeland, Thomas More, zonder commentaar.
Retrospectief zijn ze dus belangrijk en inhoudelijk bijzonder interessant. Ook de aartsbisschop van Mainz stuurde ze – na advies te hebben ingewonnen van de theologen van de universiteit van Mainz – door, in dit geval naar Rome ter screening op hun orthodoxie, één van de gevolgenrijkste ‘forwards’ uit de geschiedenis. Op dat moment werd de ‘causa Lutheri’ ingeleid, de ‘zaak Luther’, en was een regionale kwestie een internationale princiepszaak geworden. In de stellingen wordt namelijk de heilsnoodzakelijkheid van het kerkelijk instituut (opgebouwd rond het sacrament van de boete) op z'n minst gerelativeerd en het gezag van de paus – vragenderwijs, maar de ondertoon is emotioneel en fel – geproblematiseerd.
Blick auf ein sich mehrfach spiegelndes Lutherbildnis in der Ausstellung "Fundsache Luther" in Halle (Saale), aufgenommen am Donnerstag (30.10.2008). Foto: Peter Endig dpa/lah +++(c) dpa - Report+++
Nathan Söderblom, Der “Prophet” Martin Luther [Ausgewählte Werke, Bd 4]. Vandenhoeck & Rupprecht 2015. 336 blz. € 120,00. ISBN 9783525570395.
Tenslotte wil ik u nog een vierde boek over Luther voorstellen: Humor och melankoli och andra lutherstudier. De daarin verzamelde opstellen zijn geschreven door Nathan Söderblom, in het kader van de Lutherherdenking van 1917. Ze werden in 1919 gebundeld en uitgegeven. Ze verschijnen nu voor het eerste in het Duits. Nathan Söderblom (1866-1931) is vooral bekend als één van de pioniers van de oecumenische beweging. Na enige tijd aalmoezenier te zijn geweest van een psychiatrische inrichting, werd hij in 1894 Luthers pastor van de Zweedse kerk in Parijs (met o.a. Alfred Nobel en August Strindberg onder zijn parochianen). Hij promoveert en wordt in 1901 benoemd als professor aan de universiteit van Uppsala en in 1914 aartsbisschop. In die hoedanigheid bewerkt hij de eerste officiële vormen van intercommunie, ligt aan de basis van ‘Life and Work’ en legt zo in 1925 de bakermat voor wat later de Wereldraad van Kerken is geworden. Onderwijl heeft hij de ‘groote oorlog’ meegemaakt, waardoor zijn droom van internationale ‘Eenheid in Vrijheid’ tussen de kerken van alle landen en talen, alleen maar urgenter is geworden. In 1926 was hij, hoewel de persoonlijke mentor van de koningin Astrid, niet welkom op haar huwelijk in de kathedraal van Brussel. Voor zijn inspanningen kreeg hij in 1930 de Nobelprijs voor de vrede. Wat velen niet weten is dat hij indertijd een vooraanstaande en zelfs baanbrekende Luthervorser was. Hij ligt aan de basis van wat men de ‘Scandinavische school’ noemt, waarbij veel meer aandacht wordt besteed aan mystieke, artistieke, spirituele en psychologische elementen in Luthers werk (denk aan Gustav Aulén, Hans Lillje). Deze school sloeg ook de eerste bruggen met het rooms-katholieke Lutheronderzoek, dat vanaf het begin hiervoor al veel meer aandacht had gehad (zij het om Luther te kunnen désavoueren). Söderblom had andere prioriteiten, maar hij was een professioneel ‘godsdiensthistoricus’ en als theoloog en mens was hij diep vertrouwd met het werk van Luther. In 1917 heeft hij een hele reeks lezingen gehouden over Luther, waarin hij vooral ingaat op Luthers humor en zijn melancholie. Vooral dat laatste aandachtsveld zegt ook iets over Söderblom zelf. Als echte representant van de Scandinavische school schrijft Söderblom nauwelijks over Luthers leer, maar des te meer over Luthers vroomheid, zijn zelfbeeld, de wijze waarop hij zich in relatie tot God beleefde. Deze opstellen verschijnen nu als vierde en laatste deel van een ‘keur uit de werken van Nathan Söderblom’. De uitgever, vertaler en inleider is Dietz Lange, emeritus professor Systematische theologie van Göttingen, die ook een biografie van Söderblom schreef. De opstellen zijn verrassend fris, vooral omdat ze gekruid zijn met veel citaten en originele zinswendingen van Luther. De voornaamste bronnen voor Söderblom zijn Luthers brieven en de Tischreden, die hij vanuit hedendaags perspectief misschien iets te gemakkelijk voor authentiek aanneemt. Zijn intuïtie en vertrouwdheid met Luthers denken behoedt hem m.i. voor fouten. Ook inhoudelijk is deze studie nog steeds de moeite waard. Wie Luther een beetje kent, weet dat zowel humor als melancholie (in de tijd van Luther en Söderblom nog min of meer synoniem met een neiging tot depressiviteit) een grote rol spelen in Luthers leven. Naast muziek en zang hebben ook grappen en grollen het huis van Luther en Käthe vervuld. Interessant is om te volgen hoe de godsdiensthistoricus, i.c. de godsdienstfenomenoloog, de diepere humane betekenis van beide begrippen blootlegt via Luthers uitspraken daarover (Selbstzeugnisse en gesprekken, raadgevingen aan anderen). Uit de Tischreden zijn vooral die passages heel mooi weergegeven en gekaderd, waar Luther in gesprek is met een van zijn inwonende studenten, Johannes Schlaginhaufen, die erg leed onder sombere stemmingen. Luther probeert hem te helpen met de heilzame kracht van de humor, die hij zo goed kende, omdat hij hem zelf ook vaak gebruikte om de duivel op een afstand te houden. ‘Anfechtungen’ heet dat dan in het Duits. Ze zijn niet alleen onvermijdelijk, maar zelfs een teken van genade, volgens Luther. Humor leert je de aanvechtingen te relativeren, doordat je jezelf en je eigen gevoel leert relativeren. Eerlijk tegenover God, wordt een mens klein (en zijn aanvechtingen ook), maar door het evangelie wordt die kleinheid iets groots: geeft een gevoel van vrijheid. Het geloof alleen (niet het gevoel) geeft zekerheid, ook zelfverzekerdheid. Tegelijk hekelt Luther het lachen met wat echt heilig is en helemaal het cynische karakter van de inside jokes van het kerkelijk personeel. De humor keert zich tegen het al te serieus nemen van de uitwendige kanten van de godsdienst, inclusief het altijd dreigende wetticisme en schuldgevoel. Naast de hoofdstukken die expliciet dit thema behandelen zijn er ook lezingen opgenomen over andere aspecten van Luther, o.a. een vergelijking tussen Luther en Erasmus en – uitdagend voor zijn tijd – een analyse van Luthers optreden tijdens de boerenoorlog, waar Söderblom Karl Marx citerend Luther kapittelt dat hij de sociale Reformatie als illegitiem in de kiem heeft gesmoord. De laatste bijdrage aan deze bundel is een lezing uit het daaropvolgende Lutherjaar, 1921 (Rijksdag van Worms), waarin Söderblom de universele betekenis van Luther in de verf zet. Tegen het beeld van Luther als de ‘Hercules Germanicus’ legt Söderblom – opnieuw vertrekkend vanuit Luthers spiritualiteit – verbanden tussen Luther, Calvijn, John Wesley en linkt zelfs Luthers oproep tot ‘vertrouwensvolle overgave aan God’ aan de Indische bhakti-religie. Kortom: hoewel honderd jaar oud, misschien wel een interessanter boek dan veel van wat er nu over Luther verschijnt.
Thomas Kaufmann, Luthers Juden. Reclam 2014. 203 blz. € 22,95. ISBN 783150109984.
Een heikel punt in elke Lutherbiografie is de verhouding van Luther tot de Joden. De specialist ter zake is Thomas Kaufmann, kerkhistoricus te Göttingen. Hij schreef hierover in 2014 een boek dat in 2015 in tweede ‘verbeterde’ druk verscheen bij Reclam. Een klein boekje, 180 bladzijden tekst en 20 pagina’s bronnen- en literatuurverwijzing. Iedereen die in het Lutherjaar over dit onderwerp een uitspraak wil doen (of moet doen), die leze eerst dit boek.
Kaufmann beheerst de materie volledig. In zijn analyse van het materiaal betrekt hij naast de inhoud van de tekst, ook de ‘stijl’ en het lezerspubliek dat Luther zich voorstelde (intended readers). Geen andere zestiende-eeuwer kon opbouwender en vernietigender schrijven dan Luther. Hij wist op dat punt wat hij deed. Kaufmann geeft ruim aandacht aan de Wirkungsgeschichte van deze Lutherse output die zoals iedereen weet bepaald niet harmlos was. Ook dit doet hij als wetenschapper, dat wil zeggen zo compleet, zo historisch en zo inter-disciplinair mogelijk. Belangrijke observatie hierbij is dat Luthers uitspraken over de Joden langer doorwerken dan van veel van zijn tijdgenoten, juist omdat theologen en gelovigen Luther vaak niet als een gewone zestiende-eeuwse man zien, maar – larger than life – als een kerkvader, een Reformator. Dat betekent dat zijn geschriften en uitspraken niet enkel historisch interessant zijn, maar door velen nog steeds gelezen (en populair samengevat) worden als ‘boeken voor vandaag’. Luther is voor veel Lutheranen een monument wiens gedachten op elk moment van de geschiedenis ‘zeitgemäss’ kunnen zijn, een soort eeuwige tijdgenoot. Bizar eigenlijk. Het is alsof je voor een kwaal van vandaag een arts van toen zou raadplegen. Kaufmann probeert snelle oordelen te vermijden. Die lopen het risico juist in hun afwijzing van Luthers gedachten te oppervlakkig te zijn. Ze worden geboren uit ‘schrik’ en ‘afschuw’ die iemand bevangt als hij leest wat Luther schrijft. Juist daarom komen ze er niet toe om de diepte van Luthers gedachtegangen te peilen. En als je de wortels niet vindt, herken je uitlopers hiervan in andere theologische uitlatingen evenmin. Kaufmann graaft diep en probeert heel precies weer te geven wat Luther gedacht, gezegd, geschreven heeft en hoe zijn redeneringen (zowel rationeel als irrationeel) verlopen. Hij laat het Luther ook geregeld zelf zeggen, middels lange Duitse (of vanuit het Latijn in het Duits vertaalde) citaten. Onderwijl schildert hij de toenmalige context, weegt de doorwerking van het pre-moderne populaire antisemitisme bij Luther, zoekt naar bronnen, aanleidingen, inspiratie die Luther gehad kan hebben. Hij confronteert Luthers opvattingen met wat in zijn dagen ‘standaard’ algemeen anti-semitisme en kerkelijk anti-judaïsme was. Ook schetst hij de receptie van Luthers uitlatingen bij zijn tijdgenoten (dit zijn verrassende stukken, want Luther vaart hier duidelijk op eigen élan en schrijft niet ‘op verzoek’). Zo probeert Kaufmann Luther zo dicht mogelijk op de huid te komen: Wat bewoog hem te schrijven wat hij schreef, waarom schreef hij het zoals hij het schreef? Enerzijds wordt het klassieke beeld van Luther bevestigd: Luther die in de beginjaren (Dass Jesus Christus ein geborener Jude sei (1523)) aanstuurt op een bekering van de Joden (apocalyptisch-eschatologische eindtijdverwachting, Romeinen 11) en dus – for the sake of the argument – pleit om de Joden te dulden in de Duitse landen. Als de propaganda c.q. bekeringsactie niet het beoogde effect heeft, d.w.z. als zijn vriendelijke aanbod om Joden als mensen en niet als honden te behandelen, niet leidt tot hun bekering, is het voor Luther duidelijk. Ze zijn nog minder dan de honden. Zij horen bij de tegenstanders van Christus. En hier is Luther heel zeker. Hij heeft immers – en dit klopt met het zelfbeeld dat ook in de twee eerder genoemde boeken naar voren komt – met de ‘reformatorische ommekeer’ in de theologie (terug naar de Bijbel) en in zijn ‘pleidooi voor maatschappelijk tolerantie voor de Joden’ gedaan wat hij kon. Als de Joden deze uitgestoken hand niet aannemen en Jezus als Messias omarmen, dan is hun ware aard eens en voorgoed zichtbaar geworden. Welnu, de bekering komt er niet, ergo: ze zijn duivelskinderen (Joh. 8,44 is cruciaal voor Luther). In de jaren 1530 begint dan de frontale aanval op de Joden: Wider die Sabbather (1538), geboren uit een irrationele angst dat de Joden hem klanten zouden afsnoepen; Von den Juden und ihren Lügen (1542/43), vom Schem Hamphoras (”het meest woeste en qua taal gebruik smerigste boek dat Luther ooit geschreven heeft”, p. 134) en Von den letzten Worten Davids, beide in 1543. Dit laatste publicatieoffensief komt duidelijk voort uit Luthers’ eigen aandrift. En als Kaufmann de diepste drijfveer probeert te vatten, dan stuit hij op Luthers Schriftopvatting, namelijk dat de hele Bijbel, ook het Joodse deel, de mens naar Christus heen moet drijven (Christum treibet), wat de Joden dus de facto en de doctrina falsifiëren. Luther stoffeert de aanval op de Joden met materiaal uit de anti-joodse literatuur van zijn dagen, aangelengd met toen populaire vormen van anti-semitisme, die zoals Kaufmann het noemt ‘proto-rassistische’ trekken hebben, waarbij ‘proto’ niet wijst op verminderde intensiteit, maar enkel temporeel en sequentieel is bedoeld. Dat stuk van Luthers geschriften viel de tijdgenoten niet op. Dat was gewoon the usual stuff. Luthers oordeel dat hij op grond van dit ‘weten’ vormt, is echter door en door theologisch bepaald en verbonden met de kern van Luthers theologie. Het is het fundament onder zijn denken, leven en geloof: Als je het Oude Testament leest, zo meent Luther (en hij moet het wel geloven, want anders stort zijn wereld als een kaartenhuis in elkaar), dan kom je tot het inzicht dat Jezus de Christus is. Joden zijn dus verhard, verblind, ‘satanskinderen’, want zij kunnen het Oude Testament lezen, beter dan wie ook want het Hebreeuws is hun moedertaal. Nochtans weigeren ze de volgens Luther de logische noodzakelijke conclusie uit die lezing, nl. dat Jezus de Messias is. Daarom moet Luther zijn tijdgenoten voor de Joden waarschuwen. Daarom krijgen de christelijke Hebraisten de wind van voren. Omdat ze teveel aandacht besteden aan de rabbijnse uitleg van bijv. de Psalmen (historisch, niet christologisch) laten ze zich inpakken door die duivelskinderen. Het moet 100% Christusverkondiging zijn. Wie dat niet daarin leest, ‘judenzt zuviel’. Vooral Sebastian Münster moet het ontgelden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat bijv. Heinrich Bullinger (Zürich) en Andreas Osiander (Lutherse Hebraist) hun ongenoegen laten blijken over Luthers anti-joodse publicaties. Osiander doet dit zelfs expliciet in een hebreeuwse brief gericht aan de joodse filoloog Elias Levita. Als dit in Wittenberg bekend wordt, schermt Melanchthon Luther af van deze berichten, omdat hij een vreselijke explosie vreest. Fijntjes merkt Kaufmann hier op, dat Melanchthon Luther op dit punt dus eigenlijk behandelde als iemand die ‘beperkt ontoerekeningsvatbaar’ is. Na dit kernhoofdstuk over Luther’s böse Schriften volgt nog een hoofdstuk over de receptiegeschiedenis van Luthers geschriften (en houding) van de zestiende eeuw tot heden om dan in een kort hoofdstuk de lijnen door te trekken en te evalueren. Kaufmann betreurt dat de EKD weer het konterfeitsel van Luther als logo heeft gekozen voor 2017. De reclamejongens zullen dit wel voorgesteld hebben, maar hiermee loopt de kerk het risico dat andere actoren en groepen uit de beginperiode van de Reformatie opnieuw buiten beeld blijven. Anderzijds is dit misschien dan de kans voor de kerk om Luther nu eens voorgoed naar waarde te schatten, dat wil zeggen te ‘historiseren’, in zijn eigen tijd te plaatsen en hem daar waar te nemen. Hij houdt tenslotte een pleidooi om Luthers eigen wens te respecteren aangaande zijn geschriften. Luther wist van zichzelf dat hij een ‘feilbaar mens’ was en een ‘magis rhetoricus’ (een term die pejoratief klinkt: een ‘zwetser’, een groot-spreker) en verwachtte dat zijn boeken niet ‘lang zouden blijven’. Naast de Bijbel en Melanchthons Loci communes hoefden van zijn werk enkel wat bijbelcommentaren te blijven. De rest van zijn geschriften ‘leze men enkel pro historia, om te zien hoe het allemaal begonnen is’. Bij die wens sluit Kaufmann zich aan.
Andrew Pettegree, Brand Luther. Printing and the Making of the Reformation.Penguin Press 2015. 388 blz. € 20,95. ISBN 9781594204968.
Ook verkrijgbaar in het Nederlands: Het merk Luther (Atlas-Contact, € 29,95)[opmerking: De briljante subtitel van het origineel is hier wel erg verhakseld en syntactisch dubieus, maar dit geheel terzijde]
Wie geïnteresseerd is in de manier waarop Luther ‘zichzelf’ en zijn ideeën in de markt zette, maar een beetje huiverig is voor al die theologie die dat met zich meebrengt, die kan zijn hart ophalen aan een prachtige boek van Andrew Pettegree, de kenner bij uitnemendheid van de wereld van het boek in de zestiende eeuw: Brand Luther (merk ‘Luther’). De ondertitel zegt waar het boek over gaat: ‘Printing and the making of the Reformation’. De blurb op de omslag, die tegelijk ook illustreert (letterlijk) wat de hoofdboodschap van het boek is, zegt het nog preciezer: ‘How an unheralded monk turned his small town into a center of publishing, made himself the most famous man in Europe – and started the protestant reformation’. Je wandelt hier met Luther door het ministadje Wittenberg, je hoort Luther ruzie maken met de locale drukker Rhau-Grunenberg als hij weer eens minderwaardig zetwerk heeft afgeleverd. Je ziet Lucas Cranach en Melanchthon bezig met het ontwerpen van spotprenten op de paus. Maar bovenal krijg je ontzag voor de schrijf- en werkkracht (en concentratie) van Luther in met name de jaren 1517-1525. Zeer leerrijk is het stuk over Luthers eerste Duitse boekje (‘Sermon von der Ablasz und Gnade’, 1518) eigenlijk een pamflet, een brochure. Het zijn maar 8 bladzijden, 20 korte alinea’s. In iets meer dan 1.400 woorden (2 A4-tjes) zet Luther puntsgewijs en beknopt uiteen wat hij heeft willen zeggen met zijn thesen over de aflaat, zo, dat elke Duitser die kan lezen, het begrijpt. Wie iets van de theologische debatstijl van de late Middeleeuwen kent, weet dat dit not done was. Hier is een revolutionair bezig, die bewust het publiek zoekt om zijn punt te maken. De drukpers staat hem ten dienste, maar tegelijk transformeert Luthers schrijven de drukkerswereld zelf. Een markt wordt ontdekt en de drukpersen komen met al die pamfletten, boekjes in de volkstaal etc. voor het eerst goed onder stoom. In no time ontwikkelt Wittenberg zich van een provinciaal stadje tot een drukkerscentrum van Europa. Aan de hand van Luthers geschriften, waarvan de intellectuele en materiële productie wordt beschreven, schetst Pettegree zo het beeld van een opmerkelijk man (Deel 1) die in het oog van een storm terecht komt, en dit niet ‘by accident’ (Deel 2). Rond de inhoud en originele stijl van zijn theologische communicatie groeperen zich al snel vrienden en vijanden (Deel 3), waarna Luther uitgroeit tot The Nation’s Pastor, terwijl hij met vaste hand de kerk opbouwt (Deel 4). En passant – verwijzend naar oplagen en herdrukken – laat Pettegree nog maar eens zien hoe belangrijk Luthers gewone educatieve en stichtelijke werken zijn geweest. Van een man die zelf opgetrokken is uit woorden, die ook de scheppende macht van het woord kent, hoeft het niet te verbazen dat hij een boekje geschreven heeft met een titel als ‘dat men de kinderen naar school moet sturen’, jongens en meisjes! Iedereen moet Gods woord kunnen lezen, neen, nu zeg ik het fout: iedereen moet Gods woord kunnen horen, dus moeten er voorlezers zijn, ‘verbi divini ministri’.