Het evangelie ‘zingen’…

‘Euangelion’ ist ein griechisch Wort, und heißt auf deutsch gute Botschaft, gute Mär, gute Neuzeitung, gut Geschrei, davon man singet, saget und fröhlich ist.

[klik hier voor de bespreking van twee recente CD’s]

Eigenlijk zegt deze zin, die niet over de muziek maar over de betekenis van het Griekse woord ‘evangelie’ gaat, alles over Luther en de muziek. Ze staat in Vorrede van wat Lutheranen het ‘Septembertestament’ noemen. Dat is Luthers fameuze vertaling van het Nieuwe Testament in het Duits die hij op de Wartburg heeft gemaakt en die net op tijd van de drukpers was gerold om nog op de boekenbeurs van Frankfurt (september 1522) te kunnen worden gepromoot, maar dit terzijde. Waar het om gaat is dit. Voor Luther is het vanzelfsprekend dat je berichten die je belangrijk vindt, zoals het evangelie, ‘zingt’. Het woord valt Luther zelfs nog eerder in dan het woord voor ‘sagen’ (vertellen). Als hij zegt dat muziek een gave is van de Allerhoogste God, in rangorde komend net na het Woord zelf, dan meent hij wat hij zegt. Dat is bijzonder, want lofprijzingen op de muziek in het algemeen, speculaties over ‘Heavenly Harmony’ (muziek der sferen), en de wonderkracht van het lied (David èn Orpheus) behoren namelijk tot het standaardrepertoire van elke theoloog tussen ca. 300-1800 hoorden. Die moèt ieder zichzelf respecterende theoloog wel schrijven. Ze zeggen dus niet veel over hoe de schrijver het zelf beleefde. U vindt ze ook bij Calvijn bijv, die ze gebruikt om zijn Psalmberijmingen te motiveren. Bij hem heb je echter geen andere aanduidingen dat muziek of zingen hem zelf ook iets deed. Het zijn uitdrukkingen van het (neo-)Platoonse wereldbeeld, expressies van het geloof in de Schepper, wiens geest zich volkomen zou hebben uitgedrukt in de harmonie van de kosmos.

Luther meende echter wel degelijk. Zowel theoretisch-filosofisch (de muziek als ‘prima materia’, de ongeschapen werkelijkheid, vanwaaruit alles wat geschapen is voortvloeit) als praktisch. Dat laatste kunnen we afleiden uit wat hij heeft gedaan. Hij heeft namelijk zèlf gezongen. Als knaap in het koor, als student in ‘bedelkoren’ langs de deuren van de gegoede burgerij, als monnik tijdens de vieringen en het dagelijks psalmgebed, als priester bij de evangelielezing, de gebeden en – hoogtepunt – bij de canon van de mis. Hij had een heldere tenor, zo is geweten, en aan tafel werd er bij hem duchtig gezongen, met z’n gasten. En dat ging van liederen bij het eten en drinken, tot ballades tot polyfone Latijnse motetten van Josquin Desprez en Ludwig Senfl. De eerste was zijn favoriet, de tweede was met hem bevriend en heeft in 1530, toen Luther in de Coburg wachtte op de uitkomst van de cruciale Rijksdag van Augsburg (na ontvangst van een brief) enkele kleine motetten (Non moriar sed vivam, en In pace inidipsum) opgestuurd. Dat kon/mocht helemaal niet, want Senfl was in dienst van één van Luthers felste tegenstanders (Albrecht IV, München – Bayern), maar het gebeurde toch, de stad in- en uitgesmokkeld door tussenpersonen. [Luthers brief en wat toelichting hier]. En dat nog wel in 1530 precies op het moment dat op de rijksdag in Augsburg beslist werd over het lot van de Lutherse vorsten die een ‘Protestation’ hadden ingediend bij de keizer en Luther zich zat te verbijten van angst dat het mis zou gaan op de Coburg. Het leven is sterker dan de leer. En muziek trekt zich niets aan van confessionele grenzen.

Luthers dichtader is aangeboord in dezelfde periode dat hij de bijbel vertaalde. Logisch, want om een psalm of het Hooglied te vertalen, moet je zelf eigenlijk ook dichter zijn, of op z’n minst een sterk taalgevoel hebben. Dat had Luther. Tegelijk had hij – waarschijnlijk voor privé-gebruik – ook al eens geprobeerd om enkele Latijnse hymnen over te zetten in het Duits. De net in Wittenberg gearriveerde cantor Johann Walter was erbij. Hij is het die waarschijnlijk – terwijl Luther de teksten vertaalde – de wat zwevende gregoriaanse melodiek ook ‘verdichtte’ tot er een liedmelodie ontstond met een duidelijk begin, midden en einde. Zo ontstond Nun komm der Heiden Heiland (Veni redemptor Gentium) voor Advent/Kerst, eeuwenlang ‘gezang nr. 1’ in elk Duits kerkelijke liedboek. Ook begon hij zingend te catechiseren. Een vertellende samenvatting van het evangelie: Nun freut euch lieben christ g’mein of het Kerstverhaal voor kinderen verteld door de engel Gabriël: Von Himmel hoch da komm ich her. Of deze liederen ook bedoeld waren voor de eredienst, waag ik te betwijfelen. Ik zie in die eerste vrije liederen van Luther eerder gezangen voor ‘huis en school’ (de broodnodige catechese) dan voor de liturgie. De lange leerstellige toelichtingen en onderbouwingen die in de eerste liedboekjes uit 1524 (‘Enchiridion’ en ‘Etlich christlich Lieder’) zijn opgenomen, maken dat aannemelijk. De sterkste indicatie echter zit ’m in het feit dat ook Luthers ballade over de marteldood van de twee Antwerpse ordebroeders, Johan van Essen en Hendrik Vos, in diezelfde liedboekjes is opgenomen, bepaald geen liturgisch lied. Het is ook eerder buiten Wittenberg aantoonbaar dat het volk koralen begon te zingen, dan in Wittenberg zelf.

Luther bleef zweren bij de ‘gezongen mis’, die hij dan ook vertaalde (taal en muziek) in het Duits, opnieuw samen met Johann Walter. De liturgische onderdelen in het Duits, inderdaad, plus een Psalm aan het begin, maar alles in kerktoonsoorten. Een koraal als ‘gebed om de heilige Geest’ (Komm, Heiliger Geist, Herre Gott). Luthers berijming van de geloofsbelijdenis en het Sanctus kan men nauwelijks een ‘gezang’ noemen. Pas in 1529 verschijnen de bekende koralen in het Liedboek, waaronder het Vater unser. De cantorij vervulde dus nog steeds zijn rol in de liturgie. Het zong motetten (meestal in het Latijn, geleidelijk steeds meer in het Duits). Johann Walter gaf ook onmiddellijk meerstemmige versies uit van de nieuwe liederen van Luther en zijn collega’s (vanaf 1525): het ‘Geistliches Gesangbuchlein’ met 3-4-5 stemmige zettingen, klassiek, polyfoon, ook van de nieuwe Lutherse koralen, zowel de hymnische als de vertellende: de geestelijke ballades. Deze eerste edities leiden – mede omdat Luther in het voorwoord hiertoe ook een oproep deed – tot een ware explosie aan dichterlijke-muzikale activiteit getriggerd door Luthers nauwe verbinding tussen ‘evangelie verkondigen’ en ‘zingen’.

Waarom zingen? Omdat het evangelie het hart moet raken. Omdat platte taal de blijde boodschap niet overbrengt. Mensen moeten door de manier waarop de Heilige Schrift gereciteerd, vertolkt wordt, de indruk krijgen dat God hen zelf aanspreekt. Luther meent wat hij zegt als hij stelt dat God zelf spreekt als de bijbelse woorden klinken. Viva vox evangelii. Beter nog dan in een preek, kan het lied dat doen. En het sterkst doet dat lied het, als het de emotieve kracht van de muziek ten volle gebruikt: The utmost for the Highest. Psalm 150 is Luther uit het hart gegrepen.

En zoals gezegd: De Lutherse kerkmuziek bleef gewoon meegroeien met de breed-Europese muziekontwikkeling, die in de rooms-katholieke landen in de tijd van de contra-reformatie een grote bloei kende. U kunt dat ook gewoon horen. Koop een willekeurige CD met Lutherse kerkmuziek uit de 16de en 17de eeuw (Johann Walter, Melchior Franck, Michael Praetorius, Heinrich Schütz, Samuel Scheidt, Thomas Selle, om maar enkele muzikanten-cantores-componisten) te noemen. Luister naar de ‘Figuralmusic’ (= muziek voor de capella (zangers en instrumenten) die zij gecomponeerd hebben en u ziet dat men nooit de band heeft verbroken met de kerkmuziek van Rome. U herkent de klassiek geschoolde componisten (vlaamse polyfonie). U hoort dat men les is gaan volgen (ook letterlijk) bij Giovanni Gabrieli, Claudio Monteverdi. Vanuit de Duitse en Scandinavische landen stuurden de vorsten hun meest begaafde zangers (componisten in spe) naar Venetië.

Een verschil is natuurlijk dat de volkstaal door deze componisten ook gebruikt wordt voor geestelijke muziek. Het aandeel van op muziek gezette bijbelteksten neemt toe. Ook bloeit het Evangeliemotet. Maar qua muzikale inventie en vorm blijven het motetten, maar nu in het Duits. De koraalmelodieën en teksten worden ook gebruikt, en leiden tot een aparte motetvorm gebaseerd op de melodie, die per strofe muzikaal wordt gevarieerd (zoals in doorgecomponeerde orgelvariaties). Ook wordt de tekst en/of de melodie gebruikt als materiaal om door een motet heen te vlechten. Wat nog opvalt is dat de meerkorige techniek vaak ruimer bezet wordt. Het wordt wat massaler, wat overigens veroorzaakt wordt doordat – precies – in de Lutherse traditie niet alleen vorsten bereid zijn in de muziek te investeren, maar ook stadsbesturen er veel geld voor over hebben om in de grote stadkerken te kunnen uitpakken met feestmuziek. Door de enige echte Lutherse vernieuwing, de introductie van het ‘koraal’, kan in zo’n muziekfestijn ook ‘het volk’ participeren. Componisten krijgen er niet genoeg van om al die middelen tegelijk, of beter, beurtelings (alternatim) in te zetten. Het oeuvre van Michael Praetorius biedt een staalkaart van wat in een middelgrote Duitse (en Deense, en Zweedse, en Poolse) stad mogelijk is geweest. Ook het orgel kan z’n ding doen, voluit. Wat men bij Sweelinck heeft geleerd (die het enkel voor en na de viering mocht doen), kan men in Duitsland gewoon integreren in de liturgie. Wat een muziekfeest moet de kerkgang toen zijn geweest, zeker op kerkelijke hoogdagen.