Luther over Maria

Wat vond Luther van Maria?

Zeker tot 1521 schrijft Luther opvallend positief over Maria. De devotie voor de Heilige Maagd, moeder des Heren, was diep verankerd in de hele middeleeuwse christelijke traditie, en in de kloosterspiritualiteit in het bijzonder. Luther heeft de warmte en geborgenheid die dat gaf zelf natuurlijk ook gekend. En vond daar dus op zich niet veel verkeerds aan. Dat deze devotie tegelijk ook met ‘voorspraak’ en ‘verdienstelijkheid’ te maken had (‘ora pro nobis’…) maakt die devotie natuurlijk wel verdacht vanuit theologisch perspectief. Als de kerkelijke discussie na enige tijd helemaal begint te graviteren rond de uniciteit van de bron van de genade (Alléén Christus, enkel door het geloof) is het logisch dat alles wat nog maar riekt naar ‘aanroeping der heiligen’ in het zwarte gat van de sola’s verdwijnt. Dus ook de aandacht voor Maria. Hieronder enkele voorbeelden uit de periode voordat Maria in het zwarte gat is verdwenen. Kenmerkend voor de vroege hervormingsbeweging is dat men dan nog onderscheid maakt tussen het ‘vereren‘ van de heiligen (incl. het vragen om hun bescherming, aanroepen) en het ‘aanbidden‘ (d.w.z. verwachten dat zij los van God zelf iets te bieden hebben’). Het eerste is prima (heiligen zijn inspirerende voorbeelden, helpers die je aanmoedigen); enkel het tweede is uit den boze.

Deze opvatting over Maria staat los van de belijdenis dat Maria een maagd was, toen de conceptie van Jezus plaatsvond. Luther was zelfs van mening dat Maria in bijzondere zin heilig was, omdat ze ook na de geboorte van Jezus nog steeds virgo intacta was en is gebleven. Dit laatste is zelfs in artikel 4 van de Schmalkaldische geloofsbelijdenis (door Luther zelf opgesteld in 1537-8) terechtgekomen, tenminste in de Latijnse vertaling ervan (door Luther zelf gemaakt?). De Schmalkaldische Artikel zijn onderdeel van het Konkordienbuch dat tot op de dag van vandaag de grondslag van de Lutherse kerk is. Een afbeelding van die pagina onderaan deze bladzijde.

In 1519 schrijft Luther in zijn Sermon von der Bereitung zum Sterben:

Dazu soll der Mensch alle heiligen Engel, besonders seinen Schutzengel, die Mutter Gottes, alle Apostel und lieben Heiligen anrufen, besonders diejenigen, zu welchem ihm Gott besondere Andacht gegeben hat. Er soll aber so bitten, dass er nicht zweifle, sein Gebet werde erhört.

In 1520 publiceert hij zijn beroemde uitleg van / meditatie op het Magnificat. Hierin lezen we:

Maria will nicht eine Abgöttin sein. Sie tut nichts. Gott tut alle Dinge. Anrufen soll man sie, dass Gott durch ihren Willen gebe und tue, was wir bitten; wie auch alle anderen Heiligen so anzurufen sind, dass das Werk immer ganz allein Gottes bleibe.

En aan het einde van dit werkje:

Wir bitten Gott um rechtes Verstehen dieses Magnificat, das nicht allein leuchte und rede, sondern brenne und lebe in Leib und Seele Das verleihe uns Christus durch Fürbitte und Willen seiner lieben Mutter Maria. Amen.

Ook in 1520, antwoordt Luther nog op de vraag hoe je een preek moet beginnen in een brief (15 juni 1520 – WA Briefe II, Nr. 300):

Ich lasse nämlich die wortreichen Vorsprüche weg und beginne kurz mit folgenden Worten: Dass das Wort Gottes uns fruchtbar sei und Gott angenehm, so lasset uns zuvor seine göttliche Gnade anrufen, und sprechet ein inniges Ave Maria oder Paternoster.

 

Hier de bewust passage uit de Schmalkaldische Artikel. In het Duitse origineel wordt gesproken van Maria als de ‘reine und heilige Jungfrau’

Schmalkaldische Artikel met de zin over Maria de zuivere heilige eeuwige maagd’

Het Duitse origineel (in Luthers handschrift) : ‘… von der reinen heiligen Jungfrau Maria …’