De balans: hoog tijd voor een ander verhaal…

De Hervorming (?) vieren helemaal gericht op de Luther, de geloofdsheld die – als een ridder op het witte paard – het in z’n eentje opneemt voor ‘de gewone man’ tegen de duistere machten van een corrupte kerk en een perverse paus, en die zegeviert met het ‘zwaard van het Woord alleen’… is een simplisme. Dat moge na het Lutherjaar  wel duidelijk zijn. Maar deze vaststelling heeft verstrekkende gevolgen. We zullen zijn démarches dan ook met andere ogen moeten bekijken. Willen we dat? Of is het met de bezinning voorbij, eens het Lutherjaar afgelopen is… 

Het is 1 januari 2018, Ik doe een poging.

De werkelijkheid is nooit zwart-wit

De oude eenzijdige framing van de gebeurtenissen nam het zicht weg op wat er echt op het spel stond, èn dus ook op wat er ècht is gebeurd. Een simplistische voorstelling leidt ertoe dat het verhaal eigenlijk niet realistisch is, want niet door-en-door menselijk. Het klinkt als een ‘ver van je bed’ show met ‘goeien en slechten’, helden en schurken. In werkelijkheid is wat er gebeurt tussen mensen altijd veel complexer. Ook in de tijd van Luther. Ook in de tijd van de bijbel waarop Luther zich beroept. Verder zijn gebeurtenissen ook altijd contingent: Het had ook anders kunnen gaan.
Geen enkele speler is dus enkel goed of enkel slecht. De realiteit heeft rafelranden. Een verhaal dat te goed loopt, dient dus gewantrouwd te worden. Het zou wel eens propaganda kunnen zijn, fictie. Het protestantse verhaal over het begin van de Reformatie (ook al zo’n waardegeladen term) is daar een voorbeeld van. Het is te perfect: Er is een protagonist (Luther), er is een incident (‘Thesenanschlag’), waarop de antagonisten het veld betreden. Er ontstaat een conflict dat gradueel opgebouwd wordt, uitlopend op een climax, die tevens de grote crisis is (De Rijksdag te Worms: Luther voor keizer Karel: “Hier sta ik, ik kan niet anders”). En voor protestanten eindigt het met een catharsis: het begin van de Reformatie van de Kerk. Alle elementen uit ‘Story Telling’ (McKee) zitten erin, zodat je met dit verhaal een geslaagd filmscript in handen hebt of – toegepast op ondernemingen, Storytelling is big business – het ‘merk Luther prima zou kunnen vermarkten, zoals dat dan heet. Dat laatste is in elk geval gelukt, of het verhaal ook recht doet aan wat er gebeurde, is iets anders. De ‘Reformatie’ was op z’n minst ook een pijnlijke breuk. En het had misschien ook anders gekund…

De kerk van de Late Middeleeuwen

Binnen de klassieke framing wordt er als vanzelfsprekend van uitgegaan dat de protestantse analyse van de gezondheidstoestand van de rooms-katholieke kerk in de Late Middeleeuwen wel ongeveer correct is: Ze was er slecht aan toe, doodziek. Dat rechtvaardigt de hevigheid waarmee Luther tekeer is gegaan. Aux grands maux les grands remèdes! Kerkelijke leiders waren – zo gaat dan het verhaal – enkel bezig met de verdeling van postjes, geld verdienen en uiterlijk vertoon. Kloosterorden waren in verval waren, pastoors wisten van toeten nog blazen, monniken liepen er de kantjes af, ambten werden voor grof geld verkocht aan de meeste biedende etc. Over de bisschoppen en de heilige paus zullen we maar zedig zwijgen. De manier waarop de Borgia’s en de Medici’s de kerk meesleurden in hun strijd om de macht, tart nog steeds de verbeelding en levert nog steeds stof voor menige smeuïge TV-serie en Hollywoodfilm. Het werd dus hoog tijd dat er iets aan gedaan werd. Goed zo Luther! Echter, ook al was de kerk misschien doodziek, dan nog is daarmee de gehanteerde remedie nog niet meteen ook de juiste, enkel wordt het begrijpelijk dat men er naar gegrepen heeft. Cru gezegd binnen deze beeldspraak – maar voor ieder die de bronnen kent geen verrassing – Luther stelde al snel vast dat de door hem voorgestelde therapie niet aansloeg en gaf de patiënt op. Wat ik dus mis in het verhaal over ‘het verval van de kerk’ is het besef dat dit verhaal – hoe waar ook – niet het hele verhaal is, en misschien zelfs niet eens het halve. Zo waren bijv. Luthers academische en kerkelijke tegenstanders niet allemaal (en zeker niet uitsluitend) bad guys. Zij waren op hun manier ook begaan met het lot van de kerk. Een paar voorbeelden:

Johannes Eck

Luthers grootste academische tegenstander, Dr. Johannes Eck van Ingolstadt, was een zeer geleerde theoloog die eerst met belangstelling Luthers démarches had gevolgd. Toen hij daarin echter na enige tijd daarin een aanval op de grondslagen van de kerk begon te vermoeden, had hij niet geaarzeld om zich in de strijd te werpen om dat helder te krijgen en vervolgens te blokkeren. Uit alle macht, zeker. Net als Luther. Met alle middelen, zeker. Net als Luther. Obsessief zelfs. Ook dat. Net als Luther. Zou het niet interessant zijn om te zien of hij misschien ook niet ergens een punt had in plaats van hem af te schilderen als een geldbeluste en obsessieve Lutherhater? Dat de beschuldiging van geldzucht uit de koker van Luther komt, zou ons toch ook aan het denken mogen zetten. Zijn weerwerk maakte voor Luther zelf in elk geval een aantal dingen duidelijk, die hij voordien nog niet had beseft had, en daaronder niet de geringste: Het is tijdens een twee weken durende academische druk bijgewoonde disputatie in Leipzig met deze Eck dat Luther zich voor het eerst – onder druk van Eck’s argumentatie – terugtrekt op het Schriftprincipe (Sola Scriptura). Je kunt Eck dus veel verwijten, maar in elk geval niet dat hij dom was.

Cajetanus

Kardinaal Cajetanus (Tomas de Vio) die als pauselijk legaat Luther in 1518 tot herroeping probeert te dwingen met het volle gewicht van zijn kardinaalschap, is ook een intrigerende figuur. Hij wordt in het standaard narratief afgeschilderd als een machtspoliticus, die er enkel in geïnteresseerd is de pauselijke belangen te vrijwaren en Luther tot herroepen te bewegen. Als Luther dat ene woord ‘revoco’ (ik herroep), maar niet wil zeggen hoe hij ook aandringt, begint hij te roepen en te tieren. NB: Ook hier: het enige verslag van dit onderhoud is van de hand van Luther. Dàt een ketterse monnik uit Duitsland een onderhoud kreeg met deze kardinaal, in plaats van een simpele dagvaarding voor een ketterproces, is op zich al bijna een wonder. Verder was deze kardinaal niet de eerste de beste. Naast magister-generaal van de Dominicanen was hij een groot kenner van het werk van Thomas van Aquino en bovenal een onafhankelijke geest. Hij is degene die in het conclaaf ter opvolging van Leo X plots de naam ‘Adriaan Boeykens van Utrecht’ laat vallen om de patstelling te doorbreken die ontstaan was omdat de Medici en de Borgia elkaar het licht in de ogen niet gunden. Vonden wij de keuze van Franciscus al een verrassing, Adrianus was dat in zijn tijd zeker. Had deze paus, Adrianus VI, langer geleefd, dan had de kerkgeschiedenis misschien een andere wending genomen. Dezelfde Cajetanus bestond het om te pleiten voor het priesterhuwelijk, verdedigde de mogelijkheid om de communie onder twee gedaanten te ontvangen, was voorstander van liturgische gebeden in de volkstaal, en gaf openlijk toe dat de transsubstantie en het vagevuur niet in het evangelie wordt geleerd, toch allemaal dingen die je nou niet direct zou verwachten van een curie-kardinaal, zeker niet nadat Luther als ketter was veroordeeld. Na z’n emeritaat heeft hij nog gewerkt aan een nieuwe bijbelvertaling (met commentaar) vanuit het Hebreeuws en het Grieks, omdat hij zich realiseerde dat de Vulgata inderdaad niet voldeed. Het Grieks deed hijzelf, voor de vertaling uit het Hebreeuws liet hij enkele Joodse schriftgeleerden (een christen en een Jood) op zijn landgoed logeren om in discussie met hen vertaling en commentaar op te stellen. Het leverde de kardinaal een beschuldiging van ketterij op vanwege de Parijse theologische universiteit (1532). Is het dan misschien niet interessanter om je af te vragen waarom hij Luther per se tot herroeping wilde dwingen, dan om hem maar gewoon weg te zetten als een hautaine representant van een enkel op machtsbehoud gericht instituut? Wat zag hij voor gevaren in wat Luther deed? En waarom is hij ontploft, toen Luther geen centimeter wou wijken?

Leo X

Zelfs over paus Leo X (zoon van Lorenzo di Mecidi, il Magnifico), volgens Luther de antichrist zelf, kun je ook nog een ander verhaal vertellen – ik doe niets af aan de schande, ik weet dat hij een privé-bordeel had, een corrupte wereldse vorst was, etc.  Maar is altijd ook een andere kant. Niet alleen kunst, wetenschap en vermaak nam in Rome een hoge vlucht onder zijn régime, ook de studie van de bijbel in de originele talen werd door hem serieus gepromoot. Een pauselijke leerstoel Grieks werd opgericht en Erasmus droeg zijn Novum Instrumentum (Griekse tekst-editie van het Nieuwe Testament, door Erasmus voorzien van een eigen van de officiële bijbeltekst afwijkende vertaling in het Latijn) aan hem op. De paus aarzelde enige tijd om die opdracht te aanvaarden, maar beval tenslotte die editie hartelijk ter bestudering aan aan de kerk. Trouwens, ook de eerste Westerse editie van de Hebreeuwse bijbeltekst (De Rabbijnenbijbel, Venetië, Daniel van Bombergen 1517) werd door hem gesponsord. Wie weet is er dus wel aflaatgeld gebruikt om de beide tekstedities mogelijk te maken waarop de Reformatie zich vervolgens baseerde bij zijn kritische analyse van de kerk. Tenslotte: ook de pauselijke nuntius Aleander, de slechterik par excellence, die de boekverbrandingen van Luthers’ werken in de Nederlanden had geïnitieerd en aanwezig was op de Rijksdag van Worms (1521), had in zijn jonge jaren (reeds in 1508!) de studie van het Grieks geïntroduceerd aan de universiteit van Parijs en beheerste als een van de weinigen toen reeds het Hebreeuws. Dat waren andere tijden, inderdaad. Toen was de bestudering van de bijbel in de brontalen nog een kerk-brede activiteit, geen shibboleth van de protestanten. Wat ik hiermee maar zeggen wil: Ieder mens is een corpus mixtum, een amalgaam van goed en kwaad. Luther zou de eerste zijn het te beamen: simul iustus ac peccator (de mens is rechtvaardige en zondaar tegelijk, ook de gelovige) luidt immers de samenvatting van zijn mensleer. Geen enkel mens ontsnapt uit die dubbelheid. En natuurlijk kunnen grote geesten grotelijks dwalen, en vergoelijken hun kwaliteiten de fouten niet. Zeker. Maar hetzelfde geldt dan toch ook voor Luther en de zijnen. Oordelen moeten wel naar twee zijden fair geveld worden, of misschien nog beter: laten we als we op zoek zijn naar wat er echt gebeurde de evaluatieve termen maar opbergen en ons richten op wat de feiten, voorzover nog achterhaalbaar, zeggen binnen hun eigen morele kader.

Er is meer kerk dan de officiële kerk: er zijn mensen… lived religion

Misschien nog wel belangrijker dan deze nuanceringen wordt dan die andere blinde vlek in het spreken over de ‘kerk van de Middeleeuwen’: het bijna volledig ontbreken van het besef dat de kerkelijke professionals (theologen en kerkleiders) ‘de kerk’ niet uitmaken, zeker niet als het over beleving van religie gaat. Dat is maar een laag. De kerk bestond ook toen uit mensen, miljoenen mensen, wier verhaal wij jammer genoeg niet kennen, maar die vanzelfsprekend hun leven leefden en beleefden binnen de kaders van de katholieke kerk. Een religie wordt al te vaak verward met het instituut en de professionals mogen dan spreken voor de ‘gewone mensen’. Omdat de laat-middeleeuwse religie heel sterk een communaal gebeuren was, moeten we echter juist veel aandacht hebben voor hoe de gewone mensen ‘de kerk’ beleefden en van daaruit de institutionele vorm waarnamen en beoordeelden. En dan krijgen we toch een ander verhaal. In tegenstelling tot het gangbare negatieve discours over de kerk in de Middeleeuwen, ging het er behoorlijk bedrijvig aan toe in die kerk. Er bewoog, gistte en gebeurde van alles. Het gros van de mensen ten tijde van Luthers optreden was – ondanks de evidente mistoestanden in de kerk – zeker niet van mening dat de kerk op sterven na dood was, geestelijk failliet. Ook Luther zelf niet (tot ca. 1520, d.w.z. voordat zijn leven in een maalstroom terecht kwam en hij het volledige gewicht van het instituut op hem voelde drukken). Dat wij vanuit ons perspectief moeite hebben met wat men toen christelijk noemde en als heilzaam beleefde, mag de geschiedschrijving ook niet beïnvloeden. En al helemaal niet dat wij bepaalde theologische constructen achterhaald vinden (vagevuur, laatste oordeel, boetepraktijk, aflaten) of zelfs ronduit verwerpelijk. Dat is oordelen over het verleden met criteria van heden en dus naast de kwestie. Het zet ons in een superieure positie (‘wij weten het’) en maakt van de mensen toen achterlijke mensen, wat ze natuurlijk niet waren, tenminste niet meer dan wij. Benieuwd wat onze achter-achter-achter kleinkinderen van ons zeggen! Luther en de zijnen zetten natuurlijk het negatieve deel van het verhaal stevig in de verf, op het moment dat de breuk onvermijdelijk werd. Logisch, zo rechtvaardig je je eigen acties. Ze hebben een grote remedie toegepast, dus moet de kwaal ook wel levensbedreigend geweest zijn. Maar daarmee is niet gezegd dat de remedie vanuit het perspectief van de toen levende mensen de meest therapeutisch verantwoorde was. Radicaal was ze alleszins. De patiënt (‘de kerk’) werd toen ze hevig weerstand bood, doodverklaard terwijl de ziel getransplanteerd werd naar een bont geheel van groepen. Toen die vervolgens nogal wild begonnen te groeien, werd de ziel snel weer opgesloten in een instituut: ‘kerk 2.0’. Zat men daar op te wachten? Ik waag het te betwijfelen. De laatste halve eeuw historisch onderzoek waarbij kerkhistorici (protestants en katholiek beide) hebben gepoogd de ‘partijdige’ geschiedschrijving’ te overstijgen, en het verhaal ook eens te vertellen (voorzover nog achterhaalbaar) vanuit het perspectief van de ‘gewone mensen’, laat een ander geluid horen. Alles kan beter, dat vonden veel christenen in de late Middeleeuwen. En de klacht klinkt in die periode inderdaad zeer luid. Maar klagen is niet hetzelfde als de kerk afschrijven. Voorzover we weten, waren de meeste mensen uiteindelijk wel redelijk tevreden over de manier waarop men via het sacramentele heils-instituut van de Kerk, de angst voor de eeuwige straf kon afkopen of op z’n minst wat temperen, zowel voor zichzelf als voor de overleden geliefden. Natuurlijk stoorden sommigen zich eraan dat ze hier altijd een priester bij nodig hadden, maar de meesten accepteerden dat gewoon. Ook waren er juist in die periode allerlei initiatieven om ook het volk (de leken, van ‘laos’ volk) meer bij de inhoud van het geloof te betrekken. En dit zowel voor de hogere kringen als voor het gewone volk. Vaak top-bottom, maar soms ook bottom-up. Zelfs de leer van het vagevuur en de werking van de aflaten, zo cruciaal bij het begin van Luthers optreden, werd over het algemeen niet als negatief beleefd. De uitwassen zag men wel, men klaagde over de geldzucht, maar de idee dat je door de verwerving van aflaten iets goeds kon doen voor je zelf, maar vooral ook voor je dierbare overledenen, werd breed geloofd en ijverig benut. Dat wij dat allemaal niet meer geloven moet ons niet meteen maar negatief doen oordelen dat het allemaal wel volksverlakkerij zou zijn en dat het natuurlijk om geldgewin ging.

Het vagevuur en de aflaten

Het geloof dat de zielen in het vagevuur boeten in afwachting van de hemel is eigenlijk gewoon een late uitloper van het aloude christelijke gebed voor de overledenen (‘ora pro nobis’ staat er niet voor niets op menige grafsteen). Men meende dat de meeste zielen noch in de hemel, noch in de hel waren (dan was een voorbede niet nodig, resp. had geen zin meer). Er moest een soort derde ‘staat’ of plaats zijn, ergens tussen hemel en hel in, waar de zielen der gestorvenen wachten op de jongste dag. Van een soort schimmenrijk (onderwereld, Hades, limbo) werd de idee langzaam sterker dat dit een plek was waar de zielen gelouterd werden door het vuur. Deze voorstelling had nauwelijks grond in de bijbel, maar daar heeft de volksvroomheid (en de kerkleer, laten we eerlijk zijn, zie vorige hoofdstuk) zich nooit echt door laten tegenhouden. Ook hier heeft de leer de beleving gevolgd. Dit geloof met de bijbehorende spiritualiteit nam een hoge vlucht vanaf de 12e eeuw (aldus Jacques Le Goff). De invoering van het feest van Allerheiligen en Allerzielen (de kerk als gemeenschap van levenden en doden) en de idee dat je als nu levende invloed kon uitoefenen op het lot van je overleden geliefden en vice versa, beantwoordde blijkbaar aan een menselijke behoefte. Het vagevuur was dus het ultieme bewijs van Gods geduld, een soort herkansing in tweede zit met eindeloos veel tijd. Er is nog hoop! Ook de aflaten waren tegemoetkomingen binnen de boetepraktijk. Niet iedereen kon zich immers veroorloven vrij te nemen en op bedevaart te gaan, om maar wat te noemen. De gedachte dat je zo ook je reeds gestorven geliefden vooruit kon helpen op weg naar de hemel, sprak zelfs enorm tot de verbeelding. De kerk werd beleefd als een gemeenschap van levenden en doden (en ‘voor God leven zij allen’, zegt Jezus, ook de doden). Hier waren het opnieuw vooral theologen die op de rem gingen staan (bijv. de reeds genoemde Cajetanus). Maar het mes sneed aan twee kanten: aflaten brachten geld in het kerkelijke laatje en daarmee konden veel goede werken worden gedaan, bijv. hospitalen gebouwd, kloosters gesticht, kerken gerestaureerd of heringericht etc., maar ook meer publieke werken: bruggen gebouwd, gronden in gemeenschappelijk bezit ontgonnen etc. Er was echt niet alleen misbruik! Zeker, het was een riskant systeem. Daar was de kerk zich al snel bewust van geworden. Juist daarom had een concilie in 1215 bepaald dat de paus exclusieve zeggenschap moest krijgen over de aflaten. Alleen zo kon men wildgroei en misbruik voorkomen. Centrale regulering. De geschiedenis houdt wel van ironie. De spreuk, toegeschreven aan de Dominicaanse aflaatprediker Johannes Tetzel, en door Luther geciteerd in zijn 95 stellingen, over de munt die in het kistje klinkt en de ziel die in de hemel springt’ is reeds in 1482 door de theologen van Parijs veroordeeld als strijdig met de kerkelijke leer. Met geld alleen gaat dat niet. Er zijn altijd bijkomende voorwaarden, bijv. berouw en biecht.[1] Luthers felle aanklacht tegen de ontsporingen in de aflaatkramerij was dus beslist niet zijn meest originele actie. Op dit punt stond hij in een lange traditie en kon ook rekenen op veel sympathie. Verder floreerden bij het uitgaan van de Middeleeuwen de broederschappen en speciale devoties. Eenvoudige pastorale en stichtelijke lectuur in de volkstaal (Thomas à Kempis bijv.) vond dankzij de drukpers een steeds ruimere verspreiding. In theologische en andere faculteiten vonden onderwijl voortdurend theologische, filosofische en kerkrechtelijke discussies plaats, vaak op het scherp van de snede. Toen Luther begon te doceren in Wittenberg (1512 ) maakte de onderwijshervorming die de Humanisten voorstonden – terug naar de bronnen, een ander curriculum, andere eindtermen – hevige discussies los. Ook hier vleien we te veel onszelf door alle tegenstanders van die hervormingen meteen maar weg te zetten als reactionairen of dommeriken.

De kerk was ook toen – net als vandaag – een corpus mixtum.

Kortom: De kerk leefde en was – zoals altijd – op zoek naar een evenwicht tussen traditie en vernieuwing. Er was corruptie, er was verval, er waren wantoestanden. En zeker, de geestelijke leiding vanuit Rome, liet zwaar te wensen over, maar dat vonden er zo velen dat daar ook aan gewerkt werd, voor gelobbyd, net als nu. Er was vernieuwing, verandering. De kerk is geen gebouw, maar een organisme. Zolang het leeft, zal het veranderen. De kerk, dat zijn mensen die een leven delen en proberen kop en staart aan te vinden, wat orde in de chaos, wat zin, met vallen en opstaan. Dat is nu zo en was toen niet anders. Natuurlijk was het onvolkomen en natuurlijk gingen de verandering volgens sommigen veel te traag, maar volgens anderen veel te snel. En natuurlijk mopperden de mensen op de bedelorden (ze zouden beter gaan werken, profiteurs zijn het…), maakten grappen over de vrouw van meneer pastoor en vertelden straffe verhalen over de uitspattingen van wellustige monniken en geldzuchtige kardinalen. Het volk deed het, de kerkelijke, culturele en politieke elite evenzeer. (Lees Willlem’s Vanden vos Reaynaerde, Boccaccio’s Decamerone, Chaucher’s Canterbury Tales, Erasmus’ Lof der Zotheid, en More’s Utopia. U zult het er allemaal vinden). Die haat-liefde verhouding tussen de ‘gewone gelovigen’ en de professionals, het volk en de clerus, is van alle tijden. De kritiek op de kerk was voor de meesten echter niet van zo fundamentele aard dat een total make-over nodig was. Het hoorde er gewoon bij, net als het gemopper over politici, ceo’s en anderen die ‘in hoogheid zijn gezeten’. Er kon en moest wel wat, ja zelfs veel, verbeterd worden, maar de meesten zaten niet op te wachten op een radicale hervorming. De leer van de kerk en de levensstijl van kerkelijke officials is op zich blijkbaar niet een voldoende grond geweest voor een zo ingrijpende crisis in de Kerk als rond Luther aan het licht kwam. Als we deze informatie ernstig nemen, dan wordt de vraag urgent: Wat was het dan wel dat de Lutherse beweging zo’n impact gaf dat de Kerk er wel degelijk door in de crisis geraakte? Als dat niet vanuit de deplorabele toestand van de bestaande kerk kan worden verklaard als een ‘onvermijdelijke ontwikkeling’, moet dat met andere zaken te maken hebben. Om daar zicht op te krijgen moeten we echter het standaard vertelraam verlaten. Het verhindert ons de dingen te zien zo zoals ze zijn. Kortom: de hoogste tijd voor een frisse kijk op het verhaal dat nu al zo vele eeuwen gaat.

Op deze website heb ik al eerder gemeld dat het mijns inziens van cruciaal belang is om door te denken op het feit dat het verhaal van de Thesenanschlag een mythe is, zelfs wanneer de stellingen wel aan de kerkdeuren hebben gehangen. Mythe in de zin van een veel grote verkeerde betekenis toekennen aan iets. Luther beoogde een debat ten gronde over het sacrament van de boete en de rol van de aflaat daarin. Dat debat zou in de kerk gevoerd moeten worden op twee niveaus tegelijk. Academisch (= 95 thesen) en kerkbestuurlijk (de aartsbisschop moest de aflaatkramers tot de orde roepen).

De non-reactie van de aartsbisschop en de hooghartige reactie vanuit Rome en het uitblijven van een echt academisch debat te goeder trouw (er kwamen wel disputaties, maar dat zat al meteen in de ‘ketters of niet’ sfeer, niet sereen dus) is cruciaal voor de crisis waarin de Westerse kerk verzeild is geraakt. Samen met de half gewilde, half ongewilde, verspreiding van de 95 thesen over de aflaten escaleert daarmee een regionale kwestie, die Luther samen met zijn collega’s en kerkelijke oversten eens goed wou aanpakken, en wordt tot een internationale princiepszaak waarbij het lot van de kerk tout court in het geding was. En omdat geloof en samenleving, kerk en politiek met duizend en één vezels met elkaar verbonden waren, kwam het samenleven zelf op het spel te staan, zeker toen Luther zelf ‘de media’ ging opzoeken met zijn verhaal.

De discussie op straat

Mediagebruik – popularisering – de drukpers en de Duitse taal

Luther is begonnen met de vraag naar de kerk ‘netjes’ te stellen, dat wil zeggen: onder professoren en binnen de kerkelijke kaders, in het Latijn. Zo hoorde het. Eens hij echter door de verspreiding van de 95 thesen tot een publieke figuur was geworden, èn het officiële antwoord op zich liet wachten (‘Hij moest stil zijn, en wachten, had z’n eigen bisschop hem geadviseerd), verlaat hij de geëigende paden en zoekt bewust contact met ‘het volk’. Luidop en – cruciale factor – niet alleen in het Latijn (zoals bij de 95 thesen) maar in het Duits, gaat hij het punt dat hij wil maken uitleggen, verstaanbaar voor iedereen die het aanbelangt en die lezen kan (of luisteren kan naar iemand die voorleest, zoals toen gebruikelijk was). Meer nog dan de verspreiding van de academische thesen is het boekje dat hij begin 1518 publiceert, Sermon von der Ablasz und Gnade, (‘toespraak over de aflaat en de genade’) doorslaggevend voor het opgangkomen van de Lutherbeweging. Dit boekje is een pamflet, een brochure. Het is zijn maar 8 bladzijden, 20 korte alinea’s. In iets meer dan 1.400 woorden (2 A4-tjes) zet Luther puntsgewijs uiteen wat hij heeft willen zeggen met zijn thesen over de Aflaat. Hij legt uit waar het volgens hem bij boetedoening om gaat, nl. om echt berouw en bekering, d.w.z. een dankbare aanvaarding van Gods vergeving, die bewerkt dat de boeteling plots zin krijgt om het goede te gaan doen in plaats nog meer kwaad aan te richten. Wèldoen, en met name de arme, dat is volgens Luther de beste boetedoening. De armen zijn immers de ‘schat der kerk’. En aflaten, hij wil zich er (nog) niet helemaal tegen uitspreken, maar ze maken de mens geestelijk zwak en moreel lui. ‘Aflaten’ zouden beter ‘Toelaten’ genoemd worden, want vergemakkelijken het kwaad in plaats van het te bestrijden. Ze hebben een averechts effect op degene die ze koopt: Die denkt abusievelijk dat hij zijn schuld kan afkopen met geld. Dezelfde redenering is ook te vinden in de 95 thesen, maar in de Sermon is het bevattelijker en vooral ook volkser verwoord. In het 19e punt legt Luther zijn papieren op tafel: Ik twijfel niet over deze zaken. Ze zijn duidelijk in de Schrift te vinden. Daarom hoeft ook u die dit leest niet te twijfelen. Zelfs al leggen de zeergeleerde Heren Doctoren al hun opinies tezamen, dan nog werpt dat niet genoeg gewicht in de schaal om de waarheid van ook maar één van hun uitspraken te bevestigen. Of zoals hij iets eerder al schreef over het effect van aflaten en goede werken voor de zielen in het vagevuur: ‘mensen zeggen zoveel ! Ze weten zo weinig’, een zin waar Cajetanus ongetwijfeld instemmend bij zou hebben geknikt, mocht hij onder gunstiger gesternte Luther hebben leren kennen. Naast de glasheldere stijl, de sterke inhoud, het gebruik van de volkstaal, is ook de bijtende ondertoon opvallend. De sneer naar de geleerde heren in paragraaf 19 is al duidelijk, maar zinkt nog in het niet bij de laatste uitspraak (nr. 20), waar hij in een boutade de lieden die hem als ketter proberen weg te zetten, op de hak neemt. Hij heeft ze wel door, die nietsnutten, ze reageren zo heftig omdat zijn thesen hen in de portemonnee raken. Maar hun getier stelt niets voor, omdat hun verstand verduisterd is, ze de Bijbel nog nooit geroken, de kerkvaders niet gelezen, en hun eigen leraars niet eens begrepen hebben. Die zit! Erasmus durfde het ook wel zeggen, in besloten kring of via de ‘spreekbuis’ van de zot, in het Latijn (Lof der zotheid is een boekje voor vrienden, intimi). Velen vonden het ook en zeiden het thuis tot elkaar, of in het café aan de toog. Maar Luther schrijft het op, publiceert het, tekent het met zijn naam en functie (ThD, Augustijner monnik), en in het Duits. Nu kun je met recht zeggen dat Luther zijn opvattingen publiceert, publiek maakt. Hij deel zijn zorg en zijn droom met het volk. Herdrukken volgen elkaar razendsnel op, en vertalingen volgen, bijv., in het Nederlands. Deze popularisering, om niet te zeggen: dit populisme, zal doorslaggevend blijken voor het slagen van de hervormingsbeweging. De massale steun die hij tegen 1521 heeft verworven, maakt hem tot een ‘Hercules germanicus’ die de lange arm van keizer Karel V niet meer kan raken. Steeds vaker trekt Luther ook het register ‘Wij stoere Duitsers tegen die decadente Italianen’ open en met succes. Dit is nieuw, en van essentieel belang om te begrijpen waarom zijn protest ‘viraal ging’ en waarom de paus en de keizer de ‘zaak Luther’ zo moeilijk onder controle konden krijgen (Pettegree 2015). Deze popularisering is ook precies wat Erasmus hem heeft verweten. De discussie had onder geleerden moeten blijven, in het Latijn, binnenskamers, in de aula. Het gewone volk heeft daar niets mee te maken, dat wordt door zulke zaken alleen maar in verwarring gebracht. Die moet je daar niet mee belasten dus. Erasmus is voorzichtig en paternalistisch. Luther niet, die gooit de zaak op tafel, op straat als het moet (Ook Daniel Dennett wijst hierop in de Erasmuslezing uit 2012 over de vrije wil bij Luther en Erasmus). Het zoeken van een publiek, dat moet Luther welbewust gedaan hebben. Als professor theologie een boekje publiceren in gewoon Duits, glashelder en eenvoudig, ook qua stijl dichtbij de ‘gewone man’, dat was niet alleen not done, maar zelfs ongezien. Vervolgens is het de drukpers die de gedachten van Luther duizendvoudig versterkt. Luther volgde zelf het drukproces trouwens van nabij op, bemoeide zich met layout en illustraties.

Luther was mediageek en zijn eigen spindoctor. Een… populist dus. Nu zou hij op de sociale media gezeten hebben en de paus met tweets hebben achtervolgd.

The Economist, 17 december 2011, ‘How Luther went viral’; artikel overgenomen in Knack, 11 januai 2012, onder de titel: ‘Luther was mediageek’

Op de ‘Sermon’ volgt een stroom van pamfletten, vlugschriften, boekjes, vaak klein en handzaam, een heel vaak in het Duits. En door de ‘reuring’ die er is ontstaan, is het vaak zo dat een editie nog maar net verschenen is in Wittenberg, of drukkers in ander Duitse steden brengen hun piraat-edities al op de markt. Voor het eerst sinds de uitvinding van de mechanische boekdrukkunst (die in tegenstelling tot de populaire visie er heel lang over gedaan heeft haar eigen markt te vinden) krijgt de boekdrukkerij vleugels, vooral als Luthers uitgaven opgemaakt en versierd gaan worden met expressieve  gravures van de hofschilder van Frederik de Wijze: Lucas Cranach sr. Omdat het de toon is die de muziek maakt, wordt hiermee ook de toon gezet van wat volgt. Spot en satire gaat razendsnel heen en weer en hebben zeker bijgedragen tot het succes, zeker als Cranach ook dit soort uitgaven met veel plezier gaat illustreren. Cartoons doen het altijd goed. Eén van de vergissingen die de rooms-katholieke kerk heeft gemaakt is dat zij de impact van het vlot geschreven en pakkend (bijtend) geïllustreerde vlugschrift heeft onderschat (met uitzondering van Tetzel, die heeft in het Duits gereageerd, maar hij is reeds in 1518 overleden) en lange tijd enkel gereageerd heeft via de beproefde methodes van kerkelijke diplomatie, begeleid door zeer formalistische weerleggingen van Luthers opvattingen in het Latijn. Opvallend is tenslotte dat Luther in de Sermon de rol van de paus in de aflaathandel buiten beschouwing heeft gelaten (in de 95 thesen viseert hij die duidelijk wel). Hij heeft zijn papieren op tafel gelegd: hij wil een moreel hoogstaande leer en praxis rond biecht en boete. En die wil hij baseren op wat hij in de Bijbel daarover meent te kunnen vinden. Hij hoopte misschien dat de gekende gezagsinstanties van de rooms-katholieke kerk zich ook onder het gezag van de Bijbel zouden willen stellen. De ontnuchtering volgde snel. De reeds geciteerde brief van Prierias laat niets aan duidelijk te wensen over. Buigen voor de paus, of de dood

Frontale botsing met de Kerk

Door de popularisering is het hek al snel van de dam. En eens de bal aan het rollen is, valt hij niet meer te stuiten. Velen denken: ‘Eindelijk iemand die het durft zeggen. Goed zo, Luther, volhouden, doorgaan!’. Hij wordt een Bekende Theoloog en in de Duitse landen een volksheld. Een zekere Johannes Fleck (gardiaan van het Franciscaanse klooster van Steinlaussigk, nabij Bitterfeld) zou na kennisname van de thesen tegen de broeders gezegd hebben: ‘Er ist da, der es tun wird’. De Duitse vorsten kunnen met zo’n Duitsgezinde anti-Italiaanse kerkvisie ook wel uit de voeten. De transferten naar Rome kunnen hier zeker mee beperkt worden. Ook buiten Duitsland wordt hij gelezen, maar is zijn aanhang vooral te vinden in de kringen van de Humanisten, behalve in Antwerpen, daar zingt zijn naam rond alsof hij er kind aan huis is, ook onder het gewone volk. Dat is logisch, want het Augustijnerklooster aldaar is van dezelfde congregatie als dat van Wittenberg en veel van de monniken zijn ex-studenten van professor Luther. Vanuit het klooster wordt de Lutherse vertolking van waar het in de kerk omgaat (en dus ook waarom nìet) zo ook hoorbaar voor de gewone man. De kloosterkerk moet al snel vergroot worden, vanwege de vele toehoorders. Vooral de preken van Jacob Proost zijn populair. Als Erasmus in de stad is, probeert hij ook altijd bij Proost naar de kerk te gaan.[4] Het is duidelijk: Luthers kritiek op de wijze waarmee middels de aflaten werd gemarchandeerd met het zieleheil van de mensen, werd breed gedragen. Zelfs enkele van Luthers grootste tegenstanders waren eerst erg door hem gecharmeerd. Zo was de hertog Georg van Sachsen – later één van de felste tegenstanders van Luther – er aanvankelijk van overtuigd dat Luther het bij het rechte eind had. Hij stelde aan de Bisschop van Merseburg zelfs voor om de thesen (die ook in het Duits waren vertaald) overal uit te hangen om de mensen voor Tetzel, de voornaamste onder de aflaatpredikers, te waarschuwen. De kritiek op de praktijk en de leer van de aflaten, zoals die in de 95 thesen verwoord wordt, was niet het dynamiet dat de eenheid van de kerk zou opblazen. Ook de reeds genoemde Cajetanus was eigenlijk akkoord met een groot deel van Luthers kritiek en heeft in zijn voorstel tot regeling van de zaak gepleit voor een inperking van de ‘virtus’ van de aflaat en een strikte controle op de bijkomende voorwaarden (m.n. berouw en biecht). Waarom slaagde de kerk er dan niet in om de aflaatkwestie te regelen?

de bijbel als norm

Het is inmiddels al wel duidelijk dat dit te maken heeft met de toespitsing van de vragen op het gezag van de paus. Luther zelf heeft later – als hij over de 95 thesen sprak – deze ook zelf niet vanwege de inhoud geciteerd, maar enkel als ‘het begin van de aanval op de kerk van de anti-christ’. Had hij de paus er nog buiten gehouden in zijn ‘Sermon’, als Prierias alles op de onderwerping aan het gezag van de paus zet, verandert ook Luther het geweer van schouder en richt zich op de deconstructie van het sacramentele heilsinstituut van de katholieke kerk, waarvan de paus de representant en de garant is. Het instrument dat hij hiervoor gaat gebruiken, zeker na een aantal felle debatten met prof. Johannes Eck (met als hoogtepunt de openbare disputatie in Leipzig in 1519), is de exegese van de bijbel. Dit blijkt een vlijmscherp en tweesnijdend zwaard te zijn. In de discussie over de dienst aan God komt zo een boek centraal te staan, geschreven in twee vreemde talen (Hebreeuws en Grieks), vol wonderlijke en heel diverse teksten. Dat boek zou in staat moeten zijn – aldus Luther – om te bepalen wat kerk wel en wat kerk niet is. De paus, de traditie, de apostolische successie, het kerkelijk recht, de kerkvaders, het komt in de definitie van wat kerk is bij Luther als het erop aan komt, niet meer voor. Niet dat Luther die allemaal zomaar over boord heeft gegooid. Integendeel. Hij kan het waarderen, maar enkel voorzover het overeenstemt met wat hij in de bijbel hoort. Indien niet, dan moet de kerk zich aanpassen, niet de bijbel. Niet de kerk staat boven de Schrift, maar de Schrift boven de kerk, is dan de formulering. De bijbel wordt de toetssteen van alles, de norma normans, bron en norm tegelijk, en de bijbel alleen. Die kan dat op eigen houtje volgens Luther, die heeft geen ‘helpende kerk’ nodig met haar leergezag. Sola scriptura geldt voor Luther dus niet alleen als het gaat om de ervaring dat God je redt (het heilswoord), maar wordt het theologisch principe tout court. Helemaal uitgekristalliseerd is dit principe pas in de confrontatie met Eck (1519). In de daaropvolgende confrontatie met het kerkelijke leergezag, die hem als ketter veroordeelt (1520), brengt hij dit principe steeds nadrukkelijker en duidelijker naar voren.

Wij zijn aan die argumentatiewijze zo gewend, dat we nauwelijks beseffen hoe revolutionair deze ‘move’ van Luther was, ook voor hem zelf. De bijbel was immers altijd wel als heilig boek beschouwd, bron van de kerkelijke leer en het christelijk leven, zeker, maar de interpretatie van dat boek was altijd voorbehouden geweest aan het instituut, het kerkelijke leergezag.

Ik, ketter ? De paus dwaalt.

Van het dispuut in Leipzig (Eck versus Luther) was een verslag opgestuurd naar de theologische faculteiten van Parijs en Erfurt om een oordeel te vellen. Deze houden zich op de vlakte en antwoorden niet. Daarop springen de universiteiten van Keulen en Leuven in het gat. Ze publiceren  eind 1519 eensgezind een lijst van uitspraken van Luther voorzien van het label ‘dwaling’. Het facit over Luther wordt niet lang daarna voltrokken. De paus veroordeelt op aangeven van dr. Johannes Eck eenenveertig nogal losjes bijeengeraapte en ongelijksoortige stellingen van Luther. Nergens geeft hij aan waarin de fout precies zit, laat staan dat hij ze weerlegt, ondanks dat Cajetanus in de voorbereidende commissie hierop had aangedrongen. Ook Erasmus kan zijn teleurstelling niet verbergen als hij dit verneemt. Veel zwakker – geestelijk dan toch – kan een kerk niet reageren. De bul is sowieso een wonderlijke epistel. Luther wordt nog niet echt geëxcommuniceerd, maar krijgt 60 dagen de tijd om te herroepen. Een unicum onder de pauselijke banbrieven. Op 15 juni 1520 ondertekent paus Leo X deze ‘banbedreigingsbul’ (Exsurge Domine), laat die publiceren en zendt die naar Luther. Aleander krijgt de taak om die in de Nederlanden uit te hangen en te implementeren. Eck moest het in Duitsland voor elkaar zien te krijgen. In beide landsdelen bleek dat een lastige en soms zelfs precaire zaak, want Luther had zich inmiddels een internationale aanhang verworven, die zich niet meer liet doen.

De paus de antichrist

Nog voor Luther de bul officieel ontvangt, reageert hij met een vernietigend schotschrift: Adversus Execrabile Antichristi Bullam (tegen de vervloekte bul van de antichrist). De titel zegt genoeg. Alle bruggen zijn opgeblazen. In november van hetzelfde jaar reageert hij iets rustiger, maar inhoudelijk niet minder fel, door in een Assertio (een plechtige verklaring dat iemand een vrij man is, juridische term) eerst enkele en in latere edities alle 41 aantijgingen stuk voor stuk te weerleggen.[7] Om de toon te vatten: Eén van de veroordeelde stellingen luidt: “De aflaat is een vroom bedrog van de gelovigen”. Luther reageert: “Ik heb gedwaald toen ik dat zei, ik belijd het. Ik herroep. De aflaat is geen vroom bedrog, maar een goddeloos bedrog, waarmee de pauselijke schurken de gelovigen misleiden, tot grote schade van zowel hun goederen als hun zielen….”[8] Luther weet het inmiddels zeker: de kerk is de kerk niet, maar een duivels marionettentheater om de gelovigen te misleiden. In diezelfde Assertio formuleert hij ook een eerste versie van het Schriftprincipe, dat hij als ‘scheermes van occam’ zal gebruiken in zaken van geloof en leven. In de kerk zegt Luther mag ‘enkel de Schrift regeren’ (solam scripturam regnare). En die is daartoe prima in staat, want ze is ‘glashelder, super eenvoudig, en zeer toegankelijk; bovendien legt ze zichzelf uit terwijl ze werkelijk alles beproeft, oordeelt en verlicht’. [9] De bijbel interpreteert volgens Luther zichzelf en zal er zonder enige externe hulp in slagen om z’n heilzaam werk te doen. Zo was Luthers eigen ervaring en hij is er op dat moment rotsvast van overtuigd dat ook anderen dat zo zullen beleven. Gods woord zit in die letters verborgen en komt er gegarandeerd uit als je maar goed leest. Luther heeft het feit dat hij met de bijbel alleen overbleef, dus niet als een verlies beschouwd maar als een winst. Het wordt het enige overblijvende kenmerk van de ware kerk. Waar de bijbel geopend wordt en tot spreken komt, dààr is de kerk, beter: daar ‘geschiedt kerk’. Hij is er ook volkomen zeker van dat je met de bijbel in de hand de duivel en zijn trawanten kunt verslaan. Eind 1520, met de doodsbedreiging van de bul als een zwaard van Damocles boven z’n hoofd, voelt hij zich sterker dan ooit. Hij kan de hele wereld aan. Als de termijn van 60 dagen na ontvangst van de bul verstreken is en deze dus automatisch zal worden omgezet in een echte excommunicatie (= terdoodveroordeling by proxy: na afkondiging moet de wereldlijke overheid de straf op het vonnis voltrekken), organiseert Luther een symbolische actie. Hij roept alle studenten en professoren in Wittenberg samen voor een plechtige boekverbranding. Het is 10 december 1520. Op de brandstapel gaan niet alleen de pauselijk bul, maar ook de canones van het kerkelijk recht en de theologische en filosofische handboeken die totdantoe in de faculteit werden gebruikt. Aristoteles heeft afgedaan, Lombardus is passé. Ze zijn volgens Luther niet meer nodig en zelfs schadelijk. Sola scriptura neemt Luther heel letterlijk.

Een kerk volledig bouwen op een boek, kan dat wel?

Kerkelijke theologie is bij Luther voortaan niet meer filosofisch argumentatief of juridisch kerkrechtelijk van kleur, maar zal de parel van de faculteit der letteren moeten worden. Van de bestudering en exegese van dit geschrift verwacht hij absolute duidelijkheid in alle zaken van geloof en leven. En deze zal met de best mogelijke literaire middelen aan de man gebracht moeten worden. Quintillianus en Cicero zijn de nieuwe hulpleraren. De Wittenbergse professor Grieks en filosofie, Philippus Melanchthon, staat klaar om het nieuwe curriculum vorm te geven. Consequenter en gewaagder kan het niet. Faalt dit nieuwe fundament van de kerk, de bijbel, op één van deze punten, dan kun je de boel sluiten. Ook dàt heeft Luther beseft en zelfs gewoon opgeschreven: Als retorische vraag besluit ze de passage uit de Assertio die ik al eerder citeerde. De bijbel is tegen de taak opgewassen meent Luther en daarom kan ze ‘met recht heer en meester zijn over alle boeken en leerstellingen. Ware dat niet het geval, waarom zou je dan nog met de Bijbel bezig zijn? [Was soll uns die Bibel?] Dan zouden we die beter verwerpen en voortaan genoegen nemen met de boeken en ideeën van mensen.’[10] Radicaler kun je het ‘christelijke project’ niet hervormen en duidelijker kan de breuk met de bestaande kerk niet zijn. Preciezer: duidelijker kun je niet zeggen dat je van mening bent dat wat zich ‘kerk’ noemt helemaal geen kerk is maar een duivelse parodie op de kerk, met de paus als anti-christ aan het roer. Een christenmens hoeft zich daar dus niets van aan te trekken. Hij is een vrij mens, niemands onderdaan. De enige die boven hem staat is God. Alleen daarom dient hij in vreugde alle mensen. Zo gaat dat als je Gods genade hebt ervaren. Het zal niet toevallig zijn dat ook het boekje waarvan deze zinnen een echo zijn, eind 1520 is verschenen: Von der Freiheit eines Christenmenschen. Op grond van de bijbel voelt hij zich geroepen en vrij om – na de vaststelling van het totale failliet van wat zich tot op heden ‘kerk’ noemt, maar het dus niet is – te gaan bouwen aan de echte kerk. Daar zal slechts één bron van gezag gelden: de bijbel.

Luther discussieert niet meer

De teksten in dat boek redden niet alleen de ziel van het verderf (existentieel), maar leggen ook een fundament onder de samenleving (sociaal, politiek). Dat even later de profeten van Zwickau, de wederdopers en de Duitse boeren zich met beroep op diezelfde bijbel en onder verwijzing naar Luthers ‘vrijheid van een christenmens’, tot heel andere conclusies komen, kan zijn vertrouwen in zijn eigen ontdekking niet aan het wankelen brengen. Ze hebben niet goed genoeg gelezen, of het verkeerd begrepen. Hij is altijd bereid om hen te laten zien wat er echt staat en voor te doen hoe je dat dan moet interpreteren, d.w.z. hoe de Schrift zelf het volgens Luther uitlegt. Dat het toevallig altijd Luther is die de eigenlijke Schriftzin beter kan weergeven dan ieder ander, heeft hij zelf blijkbaar niet als problematisch ervaren. Hij had gewoon altijd gelijk, vond hij. Zijn collega-reformator, Huldrych Zwingli van Zürich, zelf een excellent bijbelkenner, bestempelde hij op een topconferentie van Hervormingsgezinde leiders uit de Duitse en Zwitserse gebieden (Marburg, 1529) als een stompzinnige en een gevaarlijke ketter, om de simpele reden dat Zwingli niet wilde meegaan in zijn discours over de betekenis van ‘brood en wijn’ bij de communie. Op een gegeven moment moet Zwingli vertwijfeld hebben uitgeroepen: ’Maar broeder Martin, moet dan altijd alles precies gaan zoals jij het wil!’ (Pettegree 2015, 250). Luther had er duidelijk moeite mee de vrijheid die hij voor zichzelf had opgeëist, ook aan anderen te gunnen. Zijn wereldvisie, levensbeschouwing en theologie, gevormd onder grote externe druk, was al snel gestold tot een absolute zekerheid: God had hem gekozen als instrument om de kerk van Christus vorm te geven. Op grond van de verworven inzichten zal hij nadat hij uit de kerk (die de kerk dus niet was) gezet is, al zijn energie schenken aan de opbouw van de kerk, die wel de naam kerk waardig zou zijn. Wie met hem mee wilde doen, was zijn vriend; Wie obstructie pleegde, die zou zich maar beter vast voorbereiden op Gods oordeel.

De schrift tegenover de kerk : oorlog

De gevolgen van deze concentratie op de bijbel zijn enorm. Ze worden pas gaandeweg de 16de eeuw duidelijk. Ik houd er niet van om te snel het woord ‘paradigmashift’ te gebruiken, maar ik denk dat dit hier toch wel toepasselijk is. Niet alleen de kerk, maar ook de samenleving geraakt erdoor in een crisis, die ze niet opgelost krijgt. Een reeks van godsdienst-gerelateerde conflicten barst los, die al snel escaleren tot openlijke oorlogen. Zwitserland, de Duitse gebieden, de Nederlanden, Frankrijk. Met de nodige tussenposen krijgen elk hun deel in de 16de eeuw. Tot in de 17de eeuw heel Centraal Europa wordt meegesleurd in de 30-jarige oorlog die pas in 1648 kan worden gepacificeerd, Onderwijl raakt ook Engeland, na de bloedige koerswijzigingen in de 16de eeuw, vanaf 1640 nog eens verstrikt in een bloedige burgeroorlog (Puriteinen vs. Charles I). Nooit eerder in de geschiedenis van Europa was er op zo’n grote schaal, zo bloedig en zo fanatiek oorlog gevoerd, waarbij ook – niet alleen natuurlijk – de zaak van de christelijke religie een beslissende rol speelde.

Dat is eigenlijk verwonderlijk. Hoe kan tekstinterpretatie zulke dramatische gevolgen hebben? Daar is natuurlijk meer aan de hand dan een uit de hand gelopen filologisch debat. Het antwoord zit ‘m vooreerst in de status die aan die tekst wordt toegeschreven. Voor alle participanten is de bijbel niet zomaar een boek, maar ‘Gods Woord’, meer dan mensenwerk. Dit boek bevat info van Godswege. Dat maakt die teksten tot iets unieks. Het lijken wel gewone verhalen, spreukenverzamelingen, gedichten, wetboeken en brieven, maar dat is niet zo. Dat is een optische illusie. Die teksten zijn media, waardoor God ons dingen wil duidelijk maken, ons wil onderwijzen. Dat kan gaan over alles, over het geloof, de moraal, maar kan ook dienen voor aanbidding en contemplatie. De paradigmashift zit ‘m niet daarin, want dit waren alle betrokkenen met elkaar eens. De shift zit ‘m in de positie die dit boek wordt toegekend in het geheel van de kerkelijke traditie. Daar gaan de wegen uiteen, en daar meldt zich ook het ‘novum’ van Luther. Luther licht dit boek namelijk uit de traditie van de kerk waarbinnen het is overgeleverd, en zet het vervolgens als een zelfstandig subject tegenover de kerkelijke Traditie (met een hoofdletter, aanduidend de ‘geloofsbron’) en geeft het boek een bijna goddelijke status. Luther stelt dat alles in de kerk mensenwerk is (theologie, liturgie, devotie etc.) behalve dat boek. Dat is letterlijk Gods werk. Doorheen dat medium neemt God op mysterieuze wijze zelf het woord en richt zich live tot de nu levende mens. Dat het Gods Woord wordt genoemd, is voor Luther dus geen plechtige frase, maar de aanduiding van een realiteit. Hiermee is wat de bijbel zegt niet meer van relatief belang voor de kerk, maar funderend voor de kerk zelf. Luther verhoogde de inzet rond de bijbelse exegese dus aanzienlijk. De genealogie van dit inzicht, hebben we hierboven beschreven.

Schrift èn traditie

Voor de duidelijkheid: Ook vóór Luther stond de bijbel in de kerk in hoog aanzien. Wie ooit teksten van de kerkvaders heeft gelezen, zowel de oud-kerkelijke als de middeleeuwse, weet hoezeer de hele christelijke traditie doordrenkt was van de bijbel. Het is ‘Biblia sancta’ voor en sacra scriptura’ na. Ook was de hele liturgie ervan doortrokken, en zeker in de kloosters kende men de bijbel van achter tot voor en hele stukken uit het hoofd. Maar, en dit verschil is cruciaal, in de katholieke lees- en uitlegtraditie zijn die teksten qua boodschap (wat ze vertellen) ingebed in de traditie van de kerk. En ook die kerk is heilig: Credo Sanctam Ecclesiam. De bijbelse teksten en het menselijk vermogen (m.n. de theoretische en praktische rede) werken samen, in de schoot van de kerk, om de best mogelijke articulatie en vormgeving van de ‘de voorzeide leer’, de door de apostolische successie gewaarborgde heilsmededeling van God, uit te werken. De bijbel kan die verhelderen, toelichten, dichterbij brengen, illustreren, verrassend belichten etc. Maar de teksten zelf zijn niet het medium dat de genade overbrengt, zoals bij Luther heel pregnant wel het geval is). Zelfs de literair zeer begaafde Aurelius Augustinus, die kon preken als geen ander en de bijbel van a tot z kende, kan in zijn uiteenzetting van de christelijke leer (de doctrina christiana) doodleuk opmerken dat ‘iemand die zich vasthoudt aan geloof, hoop en liefde (de drie christelijke deugden), de bijbel niet meer nodig heeft, behalve om anderen te onderwijzen’ (Brad Gregory, The unintended Reformation, p. 323). In de katholieke traditie is de genade niet wezenlijk gekoppeld aan het lezen van dat boek. God communiceert niet verbaal, maar sacramenteel. Het gaat niet om het woord, zoals bij Luther het geval is (hij hoort een bevrijdend woord, dat God via de bijbel tot hem spreekt), maar om de sacramenten (‘een heilige handeling die bewerkt dat je Gods genade ontvangt’). Meer dan aan woorden is het sacrament gekoppeld aan de zintuigen. Het onderscheid tussen deze beide vormen van Gods communicatie met de mensen is mijns inziens essentieel. Samen met het feit dat Luther die bijbel tegenover de kerkelijke traditie stelt  en in het veld brengt als bron en norm van alles wat God ons wil mededelen, verklaart dit verschil zowel de hevige botsing in de 16de eeuw, als het verschil in spiritualiteit dat protestanten en katholieken tot op vandaag kenmerkt. Dat in reformatorische kerken de kansel centraal is opgesteld en de predikant het hoofdambt is, terwijl in de katholieke kerk het altaar in het midden staat met de priester erachter (tot 1965: ervoor), zegt alles, ook al is door de oecumenische toenadering dit verschil minder absoluut geworden.

Als we hier even op doordenken, dan verstaan we dat katholieke bijbeluitleg en hermeneutiek spiritueel, educatief, opbouwend en pedagogisch van aard is. Lastige bijbelpassages, uitspraken die strijdig leken met de leer, spanningen tussen Oude en Nieuwe Testament, ze werden met behulp van verfijnd hermeneutisch systeem (het associatieve kunstwerk dat opgebouwd wordt vanuit de meervoudige schriftzin) geïnterpreteerd tot ze passen binnen het officiële kerkelijke discours. Zo heeft de bijbel Europa gevormd. De verhalen, de parabels, de personages uit de bijbel, zonder hen is het symbolisch universum van de Middeleeuwen niet denkbaar. En natuurlijk werden de theologische vraagstukken waar de geleerden zich mee bezighielden ook met behulp van de bijbel geanalyseerd. En vaak heeft de bijbel zich ook gewoon doen gelden, zoals elke goede tekst kan doen. De rijke koopmanszoon Francesco, hoorde in Assisi, een tekst uit het evangelie en gooide z’n leven om. En de kerk heeft het geweten. En hij was de enige niet. Nochtans zijn dat eerder toevallige effecten. Gewoonlijk gingen Bijbel en Traditie hand in hand en werden spanningen tussenbeide omgevormd worden tot theologisch creatieve momenten.

Schrift als meetlat voor de traditie

Voor Luther het woord nam was precies dat evenwicht tussen Bijbel en Traditie al aan het schuiven gegaan. De humanisten lazen de bijbelse teksten zelf, en liefst in originelere versies dan de Vulgata. En ze lazen ze met nieuwe ogen, geschoold als ze waren in de veel taalkundigere benadering van andere klassieke teksten. Ze gaven de bijbeltekst uit, maakten nieuwe vertalingen, schreven er commentaren bij en geraakten onder de indruk van die teksten. Dat heb je soms als gaat lezen en wilt weten wat er nu precies staat en wat dat betekent. Daarbij konden ze er niet omheen dat er toch wel een heel grote discrepantie was tussen leven en werk van Jezus, de eenvoudige rabbi van Nazareth, en de levensstijl en boodschap die die officiële kerk uitdroeg. Erasmus en zijn Franse evenknie Lefèvre d’Étaples hadden bijvoorbeeld hoge verwachtingen van de reactivering van de bijbelse geschriften. Ze verwachtten er eigenlijk niet minder van dan Luther: een kerkvernieuwing, een opruiming, een zuivering. Maar waar Luther na enkele hevige botsingen al snel besloot de hele kerkelijke traditie van een vraagteken te voorzien en even later de kerk haar ‘kerk-zijn’ af te strijden, bleef iemand als Erasmus binnen de kaders van de traditie en – ondanks grote tegenwerking, en knallende ruzies – bleef hij hopen op een geleidelijke hervorming van binnenuit.

Zoals het wel vaker gaat: eens de radicalen de wind in de zeilen hebben – en naast Erasmus is Luther radicaal – kunnen de gematigden het wel vergeten. Het gevolg van het doorzetten van de Reformatie à la Luther, is dat die andere pogingen tot reformatie van binnenuit vaak een stille dood stierven. Wie weet vandaag nog dat de bisschop van Meaux, Guillaume Briçonnet, vanaf 1520 effectief de volkstaal heeft ingevoerd in de liturgie, de priesteropleiding op punt heeft gezet en geregelde visitaties op poten heeft gezet. Zijn initiatief liep echter gelijktijdig met het proces tegen Luther en het opduiken van Lutherse pamfletten en een paar uitspraken van overijverige predikers was voldoende om het initiatief te smoren. Ondanks steun van de zuster van de Franse koning, de latere Marguerite de Navarra, moest de bisschop wijken en zijn medewerkers konden enkel hun leven behouden door Frankrijk te ontvluchten. Onder hen de éminence grise van het Franse humanisme, de reeds genoemde Jacques Lefèvre d’Etaples.

Het einde van de middenpositie

Doordat Luther de bijbel in het centrum van de kerkelijke aandacht plaatste en tegelijk vanuit die bijbel het hele instituut ‘kerk’  kritisch ging bekijken, begonnen de panelen van de christelijke religie te schuiven. Plots moest je om christen te zijn, lezen, lezen, en nog eens lezen in het bronboek van de kerk. Dat zal je redden, niet de priester met zijn sacrament. De belofte was: door de woorden uit dat boek op je te laten inwerken, zal God zelf tot jouw hart spreken en je aanraken. De bijbel is het materiële medium van Gods spreken, het geloof is dan het instrumentele medium waardoor de vonk kan overspringen (fides qua). Geloven wordt dus iets persoonlijks, iets existentieels. Dit klinkt zo normaal, dat we enkel door deze historische oefening te doen, beseffen dat dit nieuw is. Vrome monniken en andere religieuze professionals zullen het op zich wel herkend hebben, maar nu wordt dit samenleving wijd de norm. De boutade dat Luther nooit het klooster verlaten heeft, maar gewoon de hele wereld onder de regel des geloofs van het klooster heeft gesteld, vindt hier z’n rechtvaardiging. De eisen die vroeger enkele aan de clerus werden gesteld, worden nu algemeen. Ieder mens moet met z’n geloof bezig zijn. Ieder mens moet met de bijbel in contact komen. Ieder mens moet ook een besef hebben van wat hij gelooft.

De andere kant van deze doorbraak, en tegelijk de voorwaarde dat deze revolutie kan slagen, is dat de bijbel ook echt alles wat er in de wereld en het leven gebeurt, zo moet belichten dat de essentie ervan zichtbaar wordt. Bij Luther is de concrete uitwerking hiervan echt een tweede stap, die hij ook niet altijd even graag zet (zeker qua wetgeving, want hij heeft een hekel aan ‘verplichtende formuleringen’ op alle terreinen), maar die hij toch met veel overtuiging op zich neemt als hij daartoe uitgedaagd wordt, simpelweg omdat het vacuüm dat ontstaan is toen hij de kerk van Rome doodverklaarde, op- en ingevuld moest worden. Er dreigde namelijk anarchie, niet alleen hermeneutisch (in de uitleg van de bijbel), maar ook maatschappelijk. Wie aan religie raakt, raakt aan de samenleving.

Het einde van de vanzelfsprekendheid van de kerk

Zoals in het vorige hoofdstuk duidelijk is geworden is religie altijd met duizend vezels verbonden met het menselijk leven (cultuur, maatschappij, politiek). Hoezeer cultus en cultuur verweven waren, was de christelijke missionarissen duidelijk geworden toen ze tijdens hun missioneringspraktijken de twee probeerden te scheiden. Het einde van het een betekende ook het einde van de ander. Wat ze zich toen minder bewust waren, omdat het niet problematisch leek, was dat hetzelfde ook gold voor het christendom, zeker voor de katholieke laat-middeleeuwse variant ervan. Die was evenzeer versmolten met de samenleving. Het ging om een geheel van handelingen, rituelen, ingebed in het dagelijks leven, die vooral communaal werden beleefd. Gewoon meedoen was het motto. Het was niet per se een diepe overtuiging van de privé-persoon, maar werd georganiseerd, van betekenis voorzien en gelegitimeerd door de kerk. Die was daar natuurlijk voor bevoegd. Of ze dat ook echt was, en hoe dat precies zat, dat was een vraag die je niet stelde. Het was gewoon zo. Op die kerk viel veel aan te merken, maar ze had binnen Europa geen concurrentie. Kortom: de cultus zo zoals zij was gegroeid viel samen met de algemene cultuur. Religie was een cumulatieve culturele traditie, organisch gegroeid met een oorsprong die in de nevelen van de geschiedenis gehuld was, maar in de oorsprongsmythe rechtstreeks teruggeleid werd tot de stichter: Jezus Christus. Deze societas christiana was heel divers en kleurrijk, de regionale verschillen waren groot, maar overal was ‘the body social, the body politic and the body of Christ […] so closely intertwined as to be inseparable’ (Barbara Diefendorff). Deze religie was dus ‘onbewust’ en ‘ongereflecteerd’, zat overal in en doorheen en hoefde ook niet echt gelegitimeerd te worden. Enkel een selecte groep, een elite, theologen hield zich met de definities en de modaliteiten bezig. Godsdienstige kwesties, zoals er rond Luther eentje aan het licht kwam, zijn dus of interne twisten tussen theologen en blijven daartoe beperkt, of – als ze buiten de universiteit komen – exploderen ze in het gezicht van de kerk. Ketterijen zijn niet alleen kerkbedreigend, maar ook dynamiet onder de samenleving. Alles is met alles verbonden. De ketter is the enemy within. Zijn vroegtijdige opsporing en onschadelijkmaking is van eminent maatschappelijk belang. Scheurt de kerk, barst ook de samenleving. Dat is nog steeds zo, zij het minder opvallend: openbare twisten over godsdienst tornen ook vandaag nog aan het weefsel van de samenleving. In Luthers tijd was dat exponentieel het geval. Ook was een conflict dat daaruit voortkwam niet te isoleren om beheerst te laten uitbranden terzijde van de samenleving. Er is immers nog geen aparte categorie ‘religie’ beschikbaar om het conflict af te zonderen van de rest van de cultuur en de samenleving. Wat een moderne beschouwer dus licht over het hoofd ziet, is dat door te raken aan het ene (bijv. een bepaald ritueel, een instituut, een gebruik) ook al het andere in beweging komt, zeker als de discussie op straat komt. Precies dus wat er in Luthers dagen gebeurde.

Een ander belangrijk aspect van de christelijke religie prae-Luther is de mate van ‘onbewustheid’ van deze stand van zaken. Juist omdat de cultus (religie in engere zin) volledig ingebed was in de cultuur (zoals het leven geordend is, zoals het gaat, zoals het hoort), denkt men er niet over na. Waarom zou men? Een vis is zich ook niet bewust van het water waarin het zwemt, tot het buiten de viskom belandt. Tot voor enkele generaties was dit in de moderne tijd niet wezenlijk anders. Als je in een dorp in Vlaanderen opgroeide was je vast rooms-katholiek. Daar dacht je niet over na. Dat was je. Het werd je met de paplepel ingegoten, beter nog: met de moedermelk kreeg je het al mee. En je ging naar de mis, liep mee in processies, stak de tong uit naar de priester bij het ontvangen van de hostie en huiverde bij de verhalen over de hel. En in Holland was je waarschijnlijk protestant en kreeg je het hele pakket dat daarbij hoort ook vanzelf mee. Daar dacht je niet over na. Dat was gewoon zo. Voor het nadenken had je de pastoor of de dominee (of nog beter: de theologen in Leuven of Leiden – of Utrecht of Groningen, want bij protestanten moet je altijd meteen ook weer intern splitsen). De gewone mens leerde z’n catechismus, niet van binnen maar van buiten. Dat was genoeg. Geestelijke voormannen betreurden dit, maar het was gewoon zo. De klacht over de geringe inhoudelijke betrokkenheid op de kerk en haar geloofsinhoud, is zo oud als de kerk. Kortom: geloven in God was vanzelfsprekend, evenzo de identificatie van die God met de toevallig in jouw leven aanwezige kerk. Over religie dacht je niet na, het was iets waaraan je meedeed en wat je al of niet intens beleefde. Of protestantser gezegd: hoe belangrijk je het geloof eigenlijk achtte. Ook de organisatie van het sociale, culturele en politieke leven hing hiermee samen, maar opnieuw, ook over die link en hoe dat dan werkte en of dat allemaal wel klopte, daar brak je je hoofd niet over. Het was gewoon zo. Je plooide of je botste, veranderen kon je het toch niet. Er was geen alternatief (behalve verhuizen, naar de grote stad misschien, waar je anoniem kon leven, en waar al vaak een min of meer levensbeschouwelijk plurale samenleving bestond). Degenen die veel met religieuze zaken bezig waren, werden door de kerkelijke leiding liefst in een vroeg stadium gedetecteerd en als het even kon in het eigen kader ingelijfd. Naast het kenmerk van heiligen was teveel met religie bezig zijn immers ook een eigenschap van ketters. Dit beeld is gechargeerd, ik weet het, het doet de vele positieve inspanningen om ‘de leken’ te betrekken bij de dienst aan God geen recht, alsmede het authentieke engagement van velen in de kerk, maar het is belangrijk om te beseffen dat zo’n wereld, waarin de kerk is ingebed en dus macht heeft – gewoon omdat het verweven is met de rest van de cultuur – staat of valt met de vanzelfsprekendheid van die stand van zaken.

Contestaties kunnen daar gemist worden als kiespijn. Machthebbers, wereldlijke en geestelijke, hebben een hekel aan dwarsliggers, vragenstellers, zeker als ze maar blijven doorvragen. Welnu, contesteren, vraagtekens plaatsen, dat is precies wat Luther deed. En hij was er goed in. Hij deed het spits en scherp en was niet gauw tevreden. En hij vroeg door en nam onaangename gevolgen op de koop toe. Daarbij hield hij wel van consequent doorredeneren. Der Konsequenz leidde niet zum Teufel, maar tot God, was zijn overtuiging. Kortom: hoe langer je Luther aan het woord liet, hoe minder vanzelfsprekend alles werd. Van de legitimiteit van sommige kerkelijke gewoontes (aflaten), ging het al snel over het gezag van de kerkelijke bedienaars (in het bijzonder de ‘dienaar aller dienaren’, de paus) en voor men het goed en wel doorhad, werd het hele sacramentele heilsinstituut van de kerk ‘in vraag gesteld’, en schudde de kerk op haar grondvesten. Logisch dat velen meenden dat Luther gestopt moest worden. Dit zou leiden tot anarchie. Het was immers niet alleen kerkbedreigend, maar – juist omdat de kerk met al haar vezels verbonden was met de samenleving – ook staatsgevaarlijk, riskant voor het ‘het samenleven van mensen’, de samenleving. Recht en slecht liep dooreen bij de noodremprocedures die er vanuit het establishment opgestart werden. Gemiste kansen te over, maar dàt men reageerde, was begrijpelijk. De samenleving stond op het spel. Dat is ook zo gebleken te zijn, want hoe meer zijn gedachten zich begonnen te verspreiden, hoe groter de sociale onrust en politieke spanning in Europa werd. Ik zeg niet dat dat Luthers schuld is, maar ook al is correlatie niet causatief, het dient je wel aan het denken te zetten. Tussen 1518 en 1520 nam hij, zo zagen wij, stapsgewijs afstand van de standaardantwoorden en steeds meer begon hij de bijbel los te maken uit de kerkelijke traditie en als een ‘scheermes van Occam’ te gebruiken om de kerkelijke leer te dissecteren. Zijn geschriften gingen als zoete broodjes over de toonbank, in genre variërend van grofgebekte aanvallen op de paus en zijn trawanten (in het Duits), stichtelijke werken (Duits en Latijn), theologische tractaten, kerkelijke instructies en diepgravende theologische studies (Latijn). In universiteiten, kloosters, broederschappen, kerken, pastorieën, bisschoppelijke paleizen, gerechtelijke raadkamers, politieke gremia, en – last but not least – in veel doodgewone gezinnen, barstte de discussie los. Luthers opvattingen vonden weerklank met name in Noordwest-Europa. Daar verloor de bestaande kerk vervolgens verrassend snel haar vanzelfsprekendheid en dus haar gezag. Hiermee belandde de Westerse kerk in een identiteitscrisis en ging de samenleving mee onderuit. Ten gronde discussiëren over religie is spelen met vuur, want het raakt aan de grondslagen van de samenleving. Ze worden niet langer ‘for granted’ genomen, letterlijk: als toegekend van hogerhand, godswege. Met name Luthers theologische methode (terugkoppeling naar de bijbel) bleek zeer effectief als kritisch principe.

Door de bestaande kerk het recht om zichzelf ‘kerk’ te noemen, te ontzeggen, zette Luther de zaak op scherp. Als je de paus de antichrist noemt, en het Vaticaan het hoofdkwartier van satan, dan roep je daarmee al je ‘volgers’ op om op z’n minst geestelijk afstand te nemen van die kerk. En na enig aarzelen, besloot hij om de geestelijke immigranten ook een reëel alternatief te bieden, en de eerste schets die hij daarvoor uitwerkte was opnieuw revolutionair en trendsettend. God werkte – aldus Luther – helemaal niet door een sacramenteel instituut via een aparte geestelijke stand, maar door ‘het woord’ (letterlijk, performatief) en die werking was persoonlijk. Zo had hij het zelf ervaren en zo was het dus (vond Luther). De bijbel is genoeg, een woord is genoeg, maakt niet uit wie dat woord uitspreekt, als het maar bijbels gerelateerd is. Daar gaat de clerus, ze zijn niet meer nodig. Volgens Luther kan ieder mens voor een ander mens ‘priester’ worden. Voortaan ligt het geestelijk gezag niet in de wijding, maar in een boek dat beschikbaar is voor iedereen. Als Luther over de bijbel spreekt als over een viva vox evangelii dan meent hij dat letterlijk: Bij een goede lezing van de Heilige Schrift, en die veronderstelt volgens Luther ook altijd exegetisch onderzoek, geschiedt het evangelie, dat wil zeggen, wordt de blijde tijding verkondigd met goddelijk gezag. Dan spreekt God live zijn genadewoord tot de mensen. De ‘Dienaar des Woords’ is dan ook het enige ambt dat Luther overhoudt. In z’n eerste aanzet tot vernieuwde kerkopbouw is geen priester of bisschop te bekennen. De geloofsgemeenschap is zelf bevoegd om de dienaar aan te duiden en kan die ook beoordelen, want ze heeft toegang tot de bijbel.[11] Dit is Luther op z’n principieelst. Hiermee morrelt hij aan de sacrosancte basisstructuur van de laat-Middeleeuwse maatschappij, die immers drie standen kende, elke met een eigen plaats en rol (adel, clerus, volk). Als je één van de pijlers wegneemt, wordt het gebouw instabiel. Luther trekt zich er niets van aan en publiceert zijn ideeën over de kerk ook gewoon in het Duits, zodat ze toegankelijk zijn voor alle christenen. Pas als zich her en der gemeenschappen beginnen te vormen, waarin personen het voortouw nemen die zich ‘profeten’ noemen, en die vervolgens dingen beginnen te verkondigen die Luther helemaal niet bevallen, maar waarvan zij zeggen dat zij die nochtans in de bijbel hebben vernomen, plooit Luther terug op een meer geordend kerkmodel. En als er dan tot overmaat van ramp ook nog een sociale revolutie volgt waarbij achtergestelde boeren zich ook op de bijbel en op Luther beroepen en vervolgens in opstand komen tegen de grondeigenaars (de ‘Boerenopstand’, 1525), dan roept hij, zij het met pijn in het hart (want Luther had op zich een sterk sociaal rechtvaardigheidsgevoel) de wereldlijke overheden te hulp. Hij kent hen het recht toe de opstand neer te slaan en dat is dan meteen ook hun plicht. De gevolgen waren afgrijselijk. Voordien had hij ook al aan de ‘Duitse adel’ het recht en de plicht toegekend om de eredienst te organiseren. Ook een noodgreep (om kerkelijke wildgroei met wortel en tak te kunnen uitroeien), en eveneens met verstrekkende gevolgen. Als de kerk, i.c. de bisschop, faalt, mag en moet de wereldlijke overheid het bestuur en het toezicht op de kerk overnemen, meent Luther. Welnu, de overheid heeft die taak er graag bijgenomen. Ze aasde daar al de hele middeleeuwen op. Nu kon ze dat ‘onrustig ding’ dat religie was, eindelijk eens domesticeren. Ze kon kerkleiders aanduiden, kerkelijke goederen en gronden onteigenen etc. Vervolgens heeft ze ook niet geaarzeld om de kerk voor haar eigen karretje te spannen. Logisch, politici zijn met politiek bezig. Door de toppositie in het kerkelijk bestuur zo gemakkelijk uit handen te geven, heeft Luther wel een forse wissel op de toekomst genomen, die hem trouwens ook niet door allen in dank is afgenomen. De latere calvinistische reformatiepoging is onafhankelijker en staat-kritischer gebleven. Het eindresultaat van het Lutherse alternatief voor de katholieke kerk is paradoxaal. De revolutionaire kerk neemt de vorm aan van een quasi bisschoppelijke staatskerk. Ze lijkt daarmee als twee druppels water op de kerk die Luther zo fundamenteel heeft gekritiseerd en wier constructie hij als principieel fout heeft afgewezen. Verwarrend, maar dit mag ons het zicht erop niet benemen, dat Luthers visie in aanzet ongelooflijk anti-institutioneel was, om niet te zeggen anarchistisch, radicaler dan de meeste bewegingen die in de theologische literatuur onder de noemer ‘radicale reformatie’ worden geklasseerd en die Luther tot zijn ergste vijanden rekende.

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat – als deze gevolgen zichtbaar beginnen te worden – een aantal van Luthers collega’s en vooral veel kerkelijke leiders en vorsten, na aanvankelijke sympathie, terughoudender worden in hun steun, dan wel zich van Luther afkeren. Zijn optreden is te wild en leidt tot meer dan een breed gedragen kritiek op kerkelijke praktijken en leerstellingen (daarin wilden ze wel meegaan). Ze begonnen Luthers’ démarches te zien als een aanval op de kerk (het instituut) zelf. En dat was het dus ook. Alister McGrath noemt Luthers opvatting dat iedere mens andermans priester kan worden niet voor niets Christianity’s dangerous idea. Heeft Luther op organisatorisch terrein al snel eieren voor zijn geld gekozen (uitbesteed aan de wereldlijke overheid), wat zijn Schriftprincipe betreft heeft hij nooit water in de wijn gedaan. De kerk kwam in een totale identiteitscrisis terecht, doordat Luther middels dat principe alles wat men als vanzelfsprekend aannam, van vraagtekens begon te voorzien. De kerk die zichzelf zag, definieerde, beleefde en legitimeerde vanuit een lange en complexe traditie kreeg hier te maken met een alomvattende en fundamentele kritiek. Luther ontkende glashard dat de kerk zoals die door paus en bisschoppen werd aangestuurd ‘kerk’ was. Ze was integendeel een duivelswerk en volgens Luther is de duivel nooit origineel. Hij is de aap van God. Hij is een meester in het perverteren van iets dat in se goed is. Het hele register van kritiek dat in het vorige hoofdstuk voor categorie 4 (heidendom, afgoderij) werd gebruikt, wordt door de protestantse stroming met even veel vuur en nog meer creativiteit toegepast op de rooms-katholieke kerk en haar personeel. De mis werd een duivelse poppenkast om het volk te misleiden, de paus veranderde in de antichrist, een term die bij Luther systematisch gebruikt wordt vanaf 1520. Cartoons, vlugschriften, geïllustreerde smaadschriften maken het beeld compleet. Het gewone volk, jan met de pet, doet mee. Als Luther naar Worms moet trekken om voor de keizer te verschijnen in 1521 is het een triomftocht. Overal waar hij komt staan de mensen langs de kant van de weg en juichen hem toe. Pastoors nodigen hem uit om te preken. Mensen proberen hem zelfs aan te raken, als was hij een heilige. Als de dag na zijn veroordeling, Luthers redevoering in druk verschijnt, is in één van de uitgaven een afbeelding van Luther opgenomen, waarin een duif boven zijn hoofd zweeft en een aureool minstens wordt gesuggereerd. Ook het reformatorische bloed kruipt waar het niet gaan kan. In de pers van de andere partij gaat men vervolgens op exact dezelfde wijze tegen Luther tekeer, met gebruikmaking van dezelfde middelen. Luther als een zevenkoppig monster, een wellustige monnik, zoon van een moeder die tijdens een heksensabbat door de duivel verwekt. Enfin, u kunt het zelf wel verder invullen. Het is duidelijk. Er is geen sprake van dat deze twee ‘kerken’ naast elkaar zouden kunnen bestaan. Het is of-of. De religieuze identiteiten die ontstaan, zijn hard, gesloten en mutually exclusive. De uitkomst is bekend: Na veel inkt- en nog meer bloedvergieten volgt er meer dan eeuw later een Europa-brede boedelscheiding, waarbij de religie van de vorst bepaalt welke religie het volk openlijk mag belijden. Luther had zich daar al een eeuw eerder bij neergelegd. Zijn navolgers niet, met name de navolgers uit het kamp van Jean Calvin niet. Zij kwamen met een organisatievorm voor de gelovigen, een ondergrondse kerk, die na verloop van tijd ook het recht van opstand tegen de wereldlijk heerser claimde. Op grond van de bijbel, dat spreekt voor zich – maar hoe duidelijk is die nu eigenlijk echt als het over ‘kerkorganisatie’ gaat (over macht dus en vrijheid). En: eens de geest uit de fles, krijg je ’m er niet meer zo gemakkelijk in.

Geïnteresseerd hoe dit verhaal dan weer verder gaat? Lees mijn online boek: Over Religie en Vrijheid


NOTEN

[1] Luther haalt de spreuk in de serie stellingen waarin hij de volksmond citeert. Tetzel reageert er op in zijn Resolutiones (weerleggingen) door er nog een schepje boven op te doen: “Quiquis ergo dicit, non citius posse animam evolare, quam in fundo ciste denarius possit tinnire, errat”. [Paulus, Tetzel, 174.]

[2] De toespraak verscheen in druk in 1962. Na de enorme commotie en het heftige debat dat volgde publiceerde Iserloh in 1967 een uitgebreidere versie met résumé  van alles wat er aan nieuwe kennis en inzichten bij gekomen was. Het vraagteken is uit de titel verdwenen. Iserloh weet het nu zeker: ‘Luther zwischen Reform und Reformation. Der Thesenanschlag fand nicht statt’.

[3] Luther schreef op 3 maart 1518 zelf in een brief aan zijn vriend en collega Christoph Scheurl dat hij niet blij was met het feit dat zijn stellingen zo wijd verspreid zijn. Had hij dat beoogd, dan had hij een aantal wel anders en zorgvuldiger geformuleerd. Ze waren bedoeld had voor ‘discussie in beperkte en locale kring’ om hun degelijkheid te testen. Op de latere drukken staat dat trouwens ook boven de thesen: Als u niet in de gelegenheid bent om lijfelijk met mij hierover te disputeren, dan ontvang ik graag uw schriftelijke reactie. Ook in zijn latere toelichting (Resolutiones) komen geregeld zinnen voor waarin hij stelt dat hij bepaalde zaken niet niet als zekerheden poneert, maar enkel bedoelt als gedachtenprikkelende stellingen.

[4] ‘De prior is ongeveer de enige in Antwerpen die Christus predikt’, schrijft Erasmus aan Luther in een sympathieke brief uit 1519 – Epistola Erasmi, nr. 980.

[5] Romeinen 1, verzen 16,17: Ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud, eerst voor de Jood, dan ook voor de Griek, want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: ‘De rechtvaardige zal uit geloof leven.’

[6] ‘De prior is ongeveer de enige in Antwerpen die Christus predikt’, schrijft Erasmus aan Luther in een sympathieke brief uit 1519 – Epistola erasmi, nr. 980.

[7] Assertio omnium articulorum M. Lutheri per bullam Leonis X. novissimam damnatorum, 1520.

[8] Erravi, fateor, ubi dixi, Indulgentias esse pias fraudes fidelium: sic enim a multis proverbio dici audieram, quos tunc imitabar. Revoco ergo et dico, Indulgentias esse impiissimas sceleratissimorum pontificum fraudes et imposturas, quibus et res et animas fidelium fallunt et perdunt. (18de stelling, WA7, p. 125)

[9] “… per sese certissima, facillissima, apertissima sui ipsius interpres, omnium omnia probans, iudicans, et illuminans”. WA 7, 97. In de Duitse versie die Luther later zelf gemaakt heeft, ontbreekt dit laatste.

[10] WA 7, 317 (Grund und Ursach, Duitse versie van de Assertio): Es muss yhe die heilige Schifft klerer leichter unnd gewisser sein den aller anderere schrifft. Syntemal all lerer yre rede durch die selben alsz durch klerer und bestendiger schrifft beweren unnd wollen yhre schrifft durch sie befestiget unnd vorkleret haben, szo mag yhe niemand ein tunckel rede durch ein mehr tunckel rede betweissen: der halbben uns die not dringt mit aller lerer schrifft yn die Biblien zulauffen und alda gereicht und urteil uber sie holen, den sie ist allein der recht lehenherr und meister uber alle schrifft unnd lere auff erden. So aber das niet sein sol, was sol uns die Schrift? Szo mehr vorwerffen wie sie und lassen unsz genugen an menschen bucher und lerer.

[11] Titel van een boekje uit 1523: Daß eine christliche Versammlung oder Gemeinde Recht und Macht habe, alle Lehre zu urteilen und Lehrer zu berufen, ein- und abzusetzen, Grund und Ursache aus der Schrift.

[12] The Catholic faithful are required to profess that there is an historical continuity — rooted in the apostolic succession — between the Church founded by Christ and the Catholic Church. … This Church, constituted and organized as a society in the present world, subsists in [subsistit in] the Catholic Church, governed by the Successor of Peter and by the Bishops in communion with him”, Aldus de huidig geldende zelfdefinitie van de roomskatholieke kerk volgens Vaticanum II. De formulering ‘subsistit in’ gaf hoop op erkenning van andere kerken, maar in latere documenten is nadrukkelijk gestipuleerd dat dat niet de bedoeling is. Daar zijn hoogstens ‘elementen van de waarheid’ te vinden. Extra ecclesia nulla salus.