Nun freut euch lieben christen g’mein (Luthers tweede lied)

Verheugt u christenen tesaam (LvdK 402)

Als we de geschiedenis volgen van Luthers’ Liedcreaties, dan is dit lied waarschijnlijk zijn ’tweede vrije lied’. (Ein neues Lied wir heben an is het eerste). Ook dit is een ballade of zoals men het in het Duits zegt: een Zeitungslied (gezongen gazet).

Het lied werd door Luther oorspronkelijk als Kontrafaktur bij een Paasprocessielied geschreven (de melodie hiervan in het Erfurter Enchiridion), maar reeds kort na de publicatie schiep hij (?) een vrolijker melodie met fraaie sprongen en ritme. Het lied dient duidelijk de verkondiging van het evangelie, de catechese. Het verscheen als een ‘Einzeldruck’ een liedblad, dat al snel langs markten, straten tot in menig huis z’n weg vond (Fliegende Blätter).

Zo zag de ‘Einzeldruck’ er waarschijnlijk uit. Bewaard in de layout van het Achtliederbuch uit 1524 (zie elders op deze site als digi-bladerboek)

Hij vertelt in dit lied in de ik-vorm welke aanvechtingen en angsten hij heeft moeten doorstaan, zolang hij probeerde zichzelf te redden. Gelukkig kon God het niet langer aanzien en zond zijn zoon. In de goede traditie van de Psalmen is het ‘ik’ hier boven-individueel en is Luthers persoonlijke weg exemplarisch bedoeld.

Het lied is zo levendig omdat er op een heel gewaagde (blasfemisch, zullen sommigen toen en nu zeggen) manier een gesprek tussen God de Vader en Jezus wordt geëvoceerd, waarbij God uitroept dat hij het nu echt niet langer kan aanzien hoe die mensen aan het tobben zijn en zijn Zoon de opdracht geeft er iets aan te doen. Mystiek klingt de 7de strofe  ,,Denn ich bin dein, und du bist mein; und wo ich bleib, da sollst du sein”. Bruidsmystiek die verrijkt wordt met Luthers leer van de ‘Vrolijke Ruil’ uit zijn boekje ‘Von der Freiheit eines Christenmenschen’ .

Net als in zijn eerste lied ,,Ein neues Lied wir heben an” heeft Luther een strofe van zeven regels gekozen. Capella de la Torre en een ‘straatzanger’ – street-artist avant la lettre –  brengen het lied in volgende video binnen de context van Neurenberg, 1523. Het was verboden, maar men bleef het zingen…

Interessant gegeven bij dit lied is, dat sinds 1529 er in het Wittenbergse gezangboek een andere melodie voor wordt voorzien. Net zo anoniem als de eerste, en zou dus ook best van Luther zelf kunnen zijn. De nieuwe melodie is = in tegenstelling tot de ballade = prima te zingen als gemeentelied. De melodie is bekender geworden met het lied ‘Es ist gewisslich an der Zeit’.

Voor de Duitse tekst, zie onderaan de pagina. Hier de vertaling van Ad den Besten zoals die in het Liedboek voor de Kerken staat:

1 Verheugt u, christenen, tesaam!
Laat ons van vreugde springen
en zegenen Gods grote naam;
laat ons de Heer bezingen,
die ons zo machtig heeft bevrijd,
die voor der mensen zaligheid
de hoogste prijs betaalde.

2 De duivel had mij in zijn macht,
de dood stond mij voor ogen;
de schulden hebben dag en nacht
zwaar op mijn ziel gewogen.
Steeds dieper zonk ik in ’t moeras,
omdat ik niets dan zonde was,
in ijdelheid geboren.

3 Mijn werken brachten mij geen baat,
hun grond was boos begeren;
mijn vrije wil was niets dan haat
tegen de wil des Heren.
Zo raakte ik in angst en nood,
in wanhoop erger dan de dood,
ter helle moest ik varen.

4 Toen zag God in de eeuwigheid
mijn mateloze ellende
en haastte zich, te rechter tijd
mij, arme, hulp te zenden.
Mijn Vader, want Hij wendde mij
zijn hart vol liefde toe, ja Hij
liet het zich ’t liefste kosten.

5 Hij sprak tot zijn geliefde Zoon:
Ik kan ’t niet langer lijden;
nu is het tijd, verlaat mijn troon
en stel U aan zijn zijde;
sta voor hem in als bondgenoot,
verdelg de zonde en de dood
en laat hem met U leven’.

6 De Zoon deed naar zijn Vaders wens;
en uit een aardse moeder
geboren, zoals ieder mens,
werd Hij mij tot een broeder.
Zo nam Hij mijn gedaante aan
om satans eigenwaan te slaan,
hem in de val te lokken.

7 Hij sprak tot mij: Zie, het is nu
de kentering der tijden.
Ik heb mijn leven veil voor u,
Ik zelf zal voor u strijden.
Want Ik ben de uwe, gij zijt mijn,
en waar Ik ben, daar zult gij zijn,
geen vijand zal ons scheiden.

8 De vijand zal Mij ’t hartebloed,
het leven zelfs ontroven,
’t is u ten goede, en daar moet
gij rotsvast in geloven.
Mijn leven overwint de dood,
mijn onschuld delgt uw schulden groot,
en zo zijt gij behouden.

9 En keer Ik tot mijn Vader weer
en laat u in dit leven,
Ik ben uw God, Ik ben uw Heer,
Ik zal mijn Geest u geven,
de Geest die u zal troosten en
u openbaren wie Ik ben,
u in de waarheid leiden.

10 Wat Ik gedaan heb en geleerd,
zult gij ook doen en leren,
opdat mijn Vader wordt geëerd,
zijn rijk zal triomferen;
en loop niet ’s werelds wijsheid na,
dat niet uw schat verloren ga,
laat u door Mij gezeggen.

Duitse tekst:

1. Nun freut euch, lieben Christen g’mein,
und lasst uns fröhlich springen,
dass wir getrost und all in ein
mit Lust und Liebe singen,
was Gott an uns gewendet hat
und seine süße Wundertat;
gar teu’r hat er’s erworben.

2. Dem Teufel ich gefangen lag,
im Tod war ich verloren,
mein Sünd mich quälte Nacht und Tag,
darin ich war geboren.
Ich fiel auch immer tiefer drein,
es war kein Guts am Leben mein,
die Sünd hatt’ mich besessen.

3. Mein guten Werk, die galten nicht,
es war mit ihn’ verdorben;
der frei Will hasste Gotts Gericht,
er war zum Gutn erstorben;
die Angst mich zu verzweifeln trieb,
dass nichts denn Sterben bei mir blieb,
zur Höllen musst ich sinken.

4. Da jammert Gott in Ewigkeit
mein Elend übermaßen;
er dacht an sein Barmherzigkeit,
er wollt mir helfen lassen;
er wandt zu mir das Vaterherz,
es war bei ihm fürwahr kein Scherz,
er ließ’s sein Bestes kosten.

5. Er sprach zu seinem lieben Sohn:
„Die Zeit ist hier zu erbarmen;
fahr hin, meins Herzens werte Kron,
und sei das Heil dem Armen
und hilf ihm aus der Sünden Not,
erwürg für ihn den bittern Tod
und lass ihn mit dir leben.“

6. Der Sohn dem Vater g’horsam ward,
er kam zu mir auf Erden
von einer Jungfrau rein und zart;
er sollt mein Bruder werden.
Gar heimlich führt er sein Gewalt,
er ging in meiner armen G’stalt,
den Teufel wollt er fangen.

7. Er sprach zu mir: „Halt dich an mich,
es soll dir jetzt gelingen;
ich geb mich selber ganz für dich,
da will ich für dich ringen;
denn ich bin dein und du bist mein,
und wo ich bleib, da sollst du sein,
uns soll der Feind nicht scheiden.

8. Vergießen wird er mir mein Blut,
dazu mein Leben rauben;
das leid ich alles dir zugut,
das halt mit festem Glauben.
Den Tod verschlingt das Leben mein,
mein Unschuld trägt die Sünde dein,
da bist du selig worden.

9. Gen Himmel zu dem Vater mein
fahr ich von diesem Leben;
da will ich sein der Meister dein,
den Geist will ich dir geben,
der dich in Trübnis trösten soll
und lehren mich erkennen wohl
und in der Wahrheit leiten.

10. Was ich getan hab und gelehrt,
das sollst du tun und lehren,
damit das Reich Gotts werd gemehrt
zu Lob und seinen Ehren;
und hüt dich vor der Menschen Satz,
davon verdirbt der edle Schatz:
das lass ich dir zur Letze.“