
Luhter legt zelf uit wat de zogeheten lutherroos (het embleem op zijn zegelring) betekent in een brief aan Lazarus Spengler (zomer 1530). Voor de context zie het opstel over Luthers verblijf op de Coburg.
Genade en vrede in Christus, eerbare heer en lieve vriend! Omdat u wilt weten of mijn zegel goed gelukt is, zal ik u hier mijn eerste gedachten meedelen over wat ik met de symbolen die erop verzameld zijn wil zeggen. Het zou een samenvattend merkteken moeten zijn van mijn theologie.
Het eerste is een een kruis, zwart, midden in een hart dat z’n natuurlijke kleur heeft, zodat ik eraan blijf denken dat het geloof in de Gekruisigde ons zalig maakt. Want wie van harte gelooft, komt tot z'n recht (wordt gerechtvaardigd). Dat het kruis zwart is, mortificieret (= doet sterven), geeft aan dat het pijn zal doen. Maar het het laat ons hart wel zijn rode kleur, het vernietigt de natuur niet, dat wil zeggen: het doodt niet, maar houdt ons in leven. Justus enim fide vivet, sed fide crucifixi (= De rechtvaardige zal door geloof leven, let wel: het geloof in de Gekruisigde). Het hart moet midden in een witte roos staan om te laten zien dat het geloof vreugde, troost en vrede geeft en het hart dus in een witte, vrolijke roos overplaatst. Dat gebeurt dan niet zoals de wereld vrede en vreugde geeft, en daarom moet die roos wit zijn, niet rood. Want wit is de kleur van de geestelijke machten en de engelen. Die roos staat dan in een hemelsblauw veld, omdat die vreugde in geest en geloof het begin van de toekomstige, hemelse vreugde is. Die is er nu al in begrepen, en wordt in hope ook ervaren, maar is nog niet openbaar. En in dat veld een gouden ring als teken dat die hemelse zaligheid eeuwig duurt en geen einde kent, en ook kostbaarder is dan alle vreugde en alle goederen, zoals goud het edelste en kostbaarste metaal is.
Christus onze lieve Heer zij met uw Geest tot in dat leven. Amen.
Ex eremo Grubok VIII Julii 1530 (= uit de woestijn van Grubok (achterstevoren gelezen = Coburg)
[Brief van Luther aan Lazarus Spengler, 8.7.1530 - WA Briefe 5, 444-445 (brief nr. 1628]