Luther op de Coburg (1530)

Sinds de rijksdag in Worms in 1521 had de keizer zich niet meer met de ontwikkelingen in het Duitse rijk bezig kunnen houden. Hij had het te druk met de Franse koning. Luthers gedachten verspreidden zich en in veel kerken in meerdere Duitse vorstendommen (en vrije steden) werd er anders gepreekt, waren er – meer of minder geslaagde – liturgische experimenten, en begon de clerus te ‘normaliseren’ (= gewone mensen aan het worden. Priesters huwden bijv.). Van een echte institutionele ‘hervorming van de kerk’ was er nog geen sprake. Hier was steun van de politiek nodig. De vorst – zo meende men – beschikte over de inrichting van de (lands)kerk op zijn grondgebied, een recht dat voorheen de bisschop toekwam (suggestie van Luther uit 1521). De rijksdag van Spiers in 1526 stond de voorsten toe om georganiseerde kerkvisitaties uit te voeren en zo ontstond er voor het eerst zoiets als een ‘kerkverband’ van zich hervormende kerken. Toen de keizer eiste dat alles teruggedraaid moest worden, verenigden een aantal Duitse vorsten zich en dienden een bezwaarschrift in (officieel: Een Protestation, vandaar de naam: Protestanten). Zij vonden dat enkel een officiële politieke conferentie (Rijksdag), of beter nog: een concilie, het recht had om deze zaken terug te draaien (als dat al moest). In 1530 riep de keizer zijn Duitse leenheren samen in Augsburg om – naast andere zaken – het de ‘probleem Luther’ en zijn weerspanning leenheren (de protesterende Duitse vorsten) op te lossen. Hij had eenheid in het rijk nodig, politiek omwille van de permanente Turkse dreiging (tot Wenen toe), maar ook kerkelijk, omdat hij als trouw en overtuigd katholiek niet kon accepteren dat de eenheid van de kerk in het gedrang zou komen. Elke ketterij moest bestreden en uitgeroeid worden. Dat was ook zijn plicht (geheel in de lijn van het Edict van Worms). In Augsburg wilde hij de opvattingen van de weerspannige vorsten (en hun theologische adviseurs) wel eens horen. Luther kon zelf niet komen omdat hij nog steeds vogelvrij was en in Augsburg onmiddellijk gevangengenomen zou worden. Hij probeerde wel zo dicht mogelijk in de buurt te blijven. De vesting Coburg, in het zuidelijke puntje van het gebied van zijn keurvorst (Sachsen) werd zijn verblijfplaats.

Op 3 april vertrok de delegatie uit Wittenberg, incl. Luther, en reisde samen met de keurvorst en zijn gevolg naar de Augsburg. Op Goede Vrijdag 15 april kwamen ze in Coburg aan. Luther preekte er verschillende keren en na een week nam hij zijn intrek in het indrukwekkende kasteel. De anderen reisden verder naar Augsburg, zo’n 200 kilometer van Coburg. Luther bleef achter met zijn persoonlijke secretaris Veit Dietrich (1506–1549). Luther werd goed bewaakt en goed verzorgd op het kasteel. Ook ontving hij geregeld bezoekers. Die brachten vaak brieven mee die hem op de hoogte hielden van wat er thuis en elders, m.n. in Augsburg, gebeurde.

Meteen bij aankomst had hij een plan gemaakt en liet hij aan Melanchthon weten dat hij ‘van deze Sinaï een Sion’ zou maken, ‘en er drie tabernakelen zou bouwen, een voor de Psalmen, een voor de Profeten en een voor Aesopus’. [[ WA Briefe 5, p. 309: Pervenimus tandem in nostrum Sinai, charissime Philippe, sed faciemus Sion ex ista Sinai aedificabimusque ibi tria tabernacula, Psalterio unum, Prophetis unum et Aesopo unum.]]. De vesting Coburg als de berg Sinaï: Zag Luther zichzelf als Mozes op de berg die Gods wet ontvangt, terwijl beneden – in Augsburg – het volk met Aäron (Melanchthon?) het risico liep om rond het gouden kalf (van Rome) te gaan dansen. Neen, dan liever de berg Sion, waar tijdens de ‘Verheerlijking op de berg’ Petrus ooit voorstelde drie tenten op te slaan, één voor Jezus, één voor Mozes en eentje voor Elia. Luther heeft woord gehouden: Hij dicteerde aan Veit Dietrich korte verklaringen van Psalm 1 – 25. Nog belangrijker werd zijn uitvoerige uitleg van Psalm 118 (Das schöne Confitemini). Hiervoor onderbrak hij het werk aan de Vertaling van de profeten. Psalm 118 was één van Luthers lievelingspsalmen. Ook zijn eigen levensmotto (Non ego moriar, sed vivam et narrabo mirabilia Dei) is aan deze Psalm ontleend. De dierenfabels van Aesopus bevatten volgens Luther praktische levenswijsheden, waar ieder baat bij heeft. Ze zouden op school en thuis moeten gelezen kunnen worden, vond hij. Hij zette zich dus aan een nieuwe Duitse vertaling, die hij echter nooit heeft afgemaakt [[In 1887 vond men in de bibliotheek van het Vaticaan Luthers manuscript terug: 9 pagina’s met een schema, en enkele eerste kladversies met aantekeningen. Zie ook brief van 28 mei 1530 aan W. Link: “Aesopi quoque fabulaspro puerili et rudi vulgo proposui adornare, ut utililatem aliquam Germanis afferant.” Ook in de Tischreden komt hij geregeld op dit plan terug, zelf zeer uitgebreid inclusief schema (Mathesius, Tischreden 714): “Aesopi fabulas vehementer laudabat: Dignas esse, ut transferrentur et in iustum ordinem et classes redigerentur; esse enim librum non ab uno horaine compositum, sed a multis multorum seculorum hominibus diiigenter esse scriptum. Ideo valde utile esse, ut quis
illum optime translatum iusto ordine statueret. Graves historias in 1. librum, quae sententiosae sint et vetustatem redolent, utiles reipublicae esse congregandas. Deinde concinniores in 2. librum, reliquae in 3. seponendae . . . Deinde recitavit aliquot fabulas graves:
1. De lupo et ove … Der wolf wold dem schefflein zu: Du hast mir das wasser getrubt
2. Aliud exemplum, de ingratitudine: De lupo et grue ….
3. Alia fabula, ubi ius et vis: De leonina societate ….
4. Alia fabula: Non ubique omnia esse dicenda . . . Vulpes tertio dixit:
‘Ich habe den Schnuppen”
Contra temeritatem . . .: Mercatur quidam a venatore emit behrheute …. ]]. Naast deze ‘tabernakels’ produceerde hij ook nog een geschrift over de kerkelijke tucht, en zijn beroemde ‘Brief van de Vertolker/vertaler‘ (Dolmetsch)’, over hoe je de Bijbel moet vertalen – een boek dat veel vertelt over Luther hermeneutische inzichten. Last but not least: een boekje waarin hij een oproep doet aan ouders om hun kinderen (m/v) altijd naar school te laten gaan.

Luther zat ver van de rijksdag af en moest het stellen met de informatie uit brieven die hij vandaar ontving. Dat Melanchthon degene was die het woord zou doen voor de Protestantse Vorsten, baarde Luther soms zorgen. Melanchton’s concept-verklaring (de ‘Apologie’) eigenlijk een eerste versie is van het werk dat later het belijdenisgeschrift van de lutherse kerk zou worden, de Confessio Augustana. Luther had het concept gezien en goedbevonden. In de brief aan de keurvorst zei hij : ‘Ik heb de Apologia van Mr. Philipp gelezen en die bevalt mij best. Ik zou niet weten wat eraan verbeterd of veranderd moet worden. Dat zou ook niet goed zijn, want zo behoedzaam en zacht kan ik niet lopen.’ [WA Briefe 5, p. 319). Het prijzen zou rap voorbij zijn. Melanchton probeerde namelijk met keizer en paus tot een overeenstemming te komen en was bereid daarin heel ver te gaan.

Op 25 juni las Melanchthon aan de keizer de hoofdzakelijk door hem opgestelde belijdenis voor. Luther had er een zwaar hoofd in. Pas zes weken later kwam er reactie vanuit het rooms-katholieke kamp. Ook daar was onenigheid. Een deel wilde keihard optreden, een ander deel had wel oog voor de zaken die Luther en de zijnen aan de orde stelden. Melanchthon stelde opnieuw een diplomatiek document op, een verdedigingsgeschrift (de ‘Apologie’, niet te verwarren met het concept van de Augsburgse belijdenis onder dezelfde naam). Hierin reageert hij op de reactie op de Lutherse confessie. Hij poogt de verdeeldheid in de pauselijke fractie te vergroten door nieuwe concessies voor te stellen. Hij ging zelfs zover dat hij suggereerde opnieuw het bisschopsambt te erkennen. Luther hoorde ervan via andere aanwezigen, die het niet met Melanchton eens waren (bijv. Philippe Baumgärtner van Neurenberg). Net als hij is hij i alle staten en scheldt Melanchton de huid vol. Hoogverraad. Dit heeft overigens alles te maken met Luthers overtuiging die hij in zijn commentaar op Galaten 5:9 [Een klein beetje zuurdesem maakt het hele deeg zuur] dat ‘een kleine dwaling in de theologie de hele leer omverwerpt (…). De leer is niet van ons, maar van God.’ [[Te lezen in zijn aan Veit Dietrich gedicteerd commentaar op Galaten 5:9: een weinig zuurdesem [modicum fermentum] maakt het deeg zuur. HIj koppelt dat aan het filosofisch (eerder mathematische) principe: “Modicus error in principio est maximus in fine — dicitur in philosophia.” Hij vervolgt: “Distinguamus vitam et doctrinam, quae ad deum pertinet, vita ad nos. Doctrina non vostra, vita nostra. Cum doctrina zuthun ut deus velit. De doctrina nihil possum remittere, de vita omnia.” Iets later nogmaals: “In Philosophia modicus error in principio in fine est maximus. Sic in Theologia modicus error totam doctrinam evertit. Quare longissime discernenda sunt doctrina et vita. Doctrina non est nostra sed Dei, cuius nos tautum sumus vocati ministri, Ideo ne apiculum quidem de ea remittere aut mutare possumus. Vita nostra est, ideo quod ad eam attinet, nihil possunt Sacramentarii a nobis exigere, quod non velimus et debeamus etiam suscipere, condonare et ferre, Salva tamen doctrina et fide, de qua semper dicimus hoc Pauli: ‘Modicum fermenti’ etc.” WA 40-II, p. 46]] Nieuwe gesprekken volgden, maar die liepen op niets uit. De enige toezegging die men loskreeg van de keizer was dat hij bereid was de hele kwestie op een volgend concilie aan de orde te stellen en op te lossen. In de tussentijd bleef het edict van Worms onverminderd van kracht.

Op 30 augustus 1530 hield de lutherse delegatie het voor gezien. Prins Johann Friedrich, de oudste zoon van de keurvorst van Sachsen, ging alvast terug naar Wittenberg en onderweg ging hij in Coburg bij Luther op bezoek. Bij aankomst herkende hij Luther eerst niet omdat deze weer – net als op de Wartburg destijds – een baard had laten staan. Namens zijn vader overhandigde de prins Luther, als dank voor zijn werk, een dure zegelring met de zogenaamde Lutherroos als wapen. De keurvorst had de ring bij een goudsmid in Augsburg laten maken. De keurvorst zelf, Melanchthon en de andere deelnemers aan de delegatie uit Wittenberg, vertrokken eind september uit Augsburg en kwamen op 1 oktober aan op de Coburg om Luther op te halen. De groep vertrok op 4 oktober. Het is op die dag Luther’s brief aan Ludwig Senfl is gedateerd.

Op 13 oktober ’s avonds om zeven uur was Luther eindelijk weer thuis. Hij had er acht dagen over gedaan om van de Coburg naar Wittenberg te komen, ook al omdat hij onderweg in verschillende plaatsen moest preken.

De vraag was wat de keizer nu na de Rijksdag zou gaan doen. Gevreesd werd dat hij met geweld zou proberen de Reformatie terug te dringen. De protestantse vorsten vroegen Luther daarom wat zij in deze situatie moesten doen: gehoorzamen of verzet bieden. Het was een vraag die hem al langer bezighield en hij dacht er nu toch wat anders over dan tijdens de boerenopstand. Hij onderscheidde nu wat het volk betrof tussen opstand en verzet (dat laatste mogen ze, dat eerste niet), maar in de verhouding tussen de vorsten en de keizer gaf hij steeds meer toe aan de gedachte dat de vorsten niet alleen het recht, maar ook de plicht hadden ongehoorzaam te zijn als het Evangelie bedreigd werd en dat zij het recht hadden daarvoor ook gewapend op te treden.

Met dank aan H.J. Selderhuis: Luther, een mens zoekt God (h. 8).