1. AAN DE RAADSLEDEN VAN ALLE STEDEN VAN DUITSLAND DAT ZIJ CHRISTELIJKE SCHOLEN MOETEN OPRICHTEN EN IN STAND HOUDEN. 1524.

TOELICHTING

Het onderwijs bevond zich in Luther’s dagen in soortgelijke toestand als het kerkelijk leven. Ook hier, naast droevige toestanden, menig moedgevend symptoom voor de toekomst. Reeds sedert de 12e eeuw waren er, eerst onbewust, pogingen gedaan, om de school aan de uitsluitende voogdij van de kerk te ontworstelen; de stadsscholen waren daarvan het begin. Aanvankelijk was men nog op de oude monniksleerstof aangewezen; met de opkomst van het humanisme werd dat wel beter, maar de geschikte leerkrachten ontbraken. Onderwijzers en leerlingen hadden slechts een pover bestaan en trokken veelal van plaats tot plaats.
Luther heeft in zijn jeugd het tekort van het onderwijs wel van zo nabij meegemaakt, dat hij er diep van doordrongen was, dat terwille van het Duitse volk, hetwelk hier naar lichaam en ziel aan gevaren blootstond, een reorganisatie vereist was. Kerk en school hadden beide mannen nodig, opgewassen tegen de grote taak, waartoe de tijd hen riep. De nieuw bevochten evangelische vrijheid vroeg een onderbouw van algemene ontwikkeling van de massa, die de bestaande scholen niet konden geven. Staat en overheid schenen hier geen taak te zien, het humanisme bereikte alleen de bovenlaag van de maatschappij. Toch werd het Luther meer en meer duidelijk, dat zijn reformatie een hervorming ook van het schoolwezen dringend eiste.
Zo richt Luther zich in dit geschrift op de hem eigen, hartstochtelijke wijze tot de stadsoverheden, om hun de ogen voor deze noodzakelijkheid te openen. Hij geeft hier een ontwerp van een nieuwe onderwijsmethode, waarbij ons een kijkje gegeven wordt op de leerstof, die Luther daarbij onontbeerlijk achtte. Geheel in de lijn van de huma- nisten geeft Luther daarbij de taalstudie een ereplaats, waarbij hij nadrukkelijk betoogt, dat hij aan deze de mogelijkheid van zijn hervorming goeddeels dankt.
In dit geschrift breekt Luther ook een lans voor de inrichting van boekerijen, waarbij hij een ontwerp-minimum-catalogus voegt. De praktische uitwerking van de hier gegeven projecten vertrouwde hij toe aan zijn vriend Melanchthon; hem was het genoeg de stoot op de trompet gegeven te hebben. Wij beluisteren daarin Luther in zijn ook wel klein-menselijke, maar vooral grote kwaliteiten.

1. Aan de Burgemeesters en Raadsheren van alle steden in Duitsland

Martinus Luther,

Genade en vrede van God onze Vader en van Jezus Christus onze Heere.

Waakzame, wijze en geliefde Heren,
Hoewel ik, die nu reeds drie jaar verbannen en door de ban getroffen ben, indien ik het gebod van mensen meer had geacht dan God, had moeten zwijgen; waar dan ook velen in Duitsland, zowel groten als kleinen mijn woord en geschrift om dezelfde reden nog steeds vervolgen en veel bloed daarom vergieten; God mij echter de mond heeft geopend, en mij bevolen heeft te spreken, waarbij Hij mij zo krachtig terzijde staat, en mijn zaak, zonder mijn raad of daad, zoveel sterker maakt en verder uitbreidt, hoe meer zij razen, en Zich houdt, als lachte en spotte Hij met hun geraas, zoals Psalm 2 vers 4 zegt, waaruit ieder, die niet verstokt is, kan opmaken, dat dit Gods eigen zaak moet zijn – daar hier Gods manier van spreken en werken aan de dag treedt -, die het krachtigst groeit, naarmate zij meer vervolgd en gesmoord wordt, wil ik, gelijk Jesaja zegt, spreken en niet zwijgen mijn dagen door, tot de gerechtigheid van Chr istus uitbreekt in heerlijkheid, en Zijn genade, die ons met heil wacht, als een lamp wordt ontstoken (Jes. 62: 1). En ik vraag U allen, geliefde heren en vrienden, wilt mijn geschrift en mijn vermaning vriendelijk ontvangen en ter harte nemen.
Want al ben ik dan ook, die ik ben, zo kan ik toch voor God met een zuiver geweten
mij er op beroemen, dat ik daarmede niet mijn voordeel zoek, waar ik veel beter met stilzwijgen in slagen zou, maar dat ik het van harte goed meen met u en met geheel Duitsland, waarin God mij heeft gesteld, of men het al gelooft of niet. En dit zeg ik u ronduit en welverzekerd, dat, wanneer u mij hierin gehoorzaamt, u ongetwijfeld niet mij maar Christus gehoorzaamt; en dat wie mij niet gehoorzaamt, niet mij maar Christus veracht (Lukas 10: 16). Want ik weet en ben er van verzekerd, wat en waartoe ik spreek en leer; dat zal ook ieder wel bemerken, die wat ik leer op de goede wijze wil beschouwen.
Ten eerste moeten wij nu in Duitsland ondervinden, hoe men overal de scholen laat vervallen. De hogescholen tanen, de kloosters kwijnen, gelijk Jesaja zegt (40: 7): “Het gras verdort en de bloem verwelkt, als Gods Geest, door Zijn Woord, erover blaast”, en er zo fel op brandt door Zijn evangelie. Want nu bespeuren wij door Gods Woord, hoé zulk bedrijf onchristelijk en slechts op de buik gericht is. Ja, nu de wereldlingen gewaar worden, dat zij hun zonen, dochters en vrienden niet meer in kloosters en gestichten moeten of behoeven weg te stoppen, uit huis en goed te verjagen en op erven van vreemden te plaatsen, wil niemand zijn kinderen meer laten leren of studeren. “Och”, zeggen zij, “wat zal men hen laten leren, als zij geen pastoor, monnik of non behoeven te worden?” Men late hen te meer dat leren, waarmee zij in hun onderhoud kunnen voorzien.
Welke gezindheid en voornemens deze mensen echter hebben, toont hun verklaring genoegzaam. Want hadden zij niet alleen de buik en de tijdelijke voeding voor hun kinderen gezocht, in kloosters en gestichten, of in de geestelijke stand, en was het hun ernst geweest, behoud en zaligheid voor hun kinderen te zoeken, dan zouden zij de handen er riet van aftrekken, ze laten zakken en zeggen: “Wanneer de geestelijke stand niets is, dan zullen wij ook het leren maar opgeven, en er niets aan doen”; maar dan zouden zij zeggen: “Wanneer het waar is, gelijk het evangelie leert, dat zulk een beroep voor onze kinderen gevaarlijk is, mijn waarde vriend, leer ons dan toch een andere methode, die Gode aangenaam en voor onze kinderen heilzaam is, want wij zouden zo graag niet alleen voor de buik, maar ook voor de zaligheid van onze kinderen willen zorgen.” Dat zouden waarlijk goede Christelijke, trouwe ouders over zulke dingen zeggen.
Dat de boze duivel zulks onderneemt, en dit de werelds zinlijke harten ingeeft, n.l. de kinderen de jeugd zo in de steek te laten, is echter niet te verwonderen. En wie zal het hem euvel duiden? Hij toch is een vorst en godheid van deze wereld (Joh. 14: 30); hoe zou het dan mogelijk zijn, dat hij het nu met genoegen zou aanzien, hoe hem zijn broeinesten, de kloosters en de geestelijke kliek, waarin hij de jeugd het meest bederft, waaraan hem veel, ja alles gelegen is, door het evangelie worden verstoord? Hoe zou hij het kunnen goed vinden of bevorderen, dat men de jeugd goed zou opvoeden? Ja, hij zou een dwaas zijn, wanneer hij in zijn rijk datgene zou laten en zou helpen oprichten, waardoor het ten snelste zou moeten ondergaan. Gelijk toch zou geschieden, wanneer hij dat lekkere hapje, de lieve jeugd, zou verliezen, en het zou moeten verdragen, dat zij op zijn kosten opgevoed werd tot Gods dienst.
Daarom heeft hij ten tijde, dat de Christenen hun kinderen christelijk lieten dopen en leren, zeer wijs gehandeld. De jongste lichting wilde hem waarlijk ontlopen, en in zijn rijk iets onduldbaars verrichten. Toen greep hij in, spande zijn netten uit en richtte op zulk een voet kloosters en scholen op, dat het zonder een bijzonder wonder van God niet mogelijk was, dat een jongen hem zou ontsnappen. Maar nu hij ziet, dat deze toeleg door Gods Woord gedwarsboomd wordt, werpt hij het roer om, en wil nu helemaal niets meer laten leren. En wederom: goed en verstandig handelt hij, met voor zijn rijk te behouden, dat de jonge garde hem trouw blijft. Als hij die maar heeft, dan groeit zij onder zijn leiding op, blijft zij in zijn hand; wie zou hem dan wat kunnen ontnemen? Hij houdt de wereld dan wel zonder strijd in zijn macht. Want als hem schade zal worden toegebracht, die doel treft, dan moet het door de jeugd geschieden, die in godsvrucht opgroeit, Gods Woord verbreidt en anderen leert.
Maar niemand, niemand begrijpt, wat voor een schadelijk duivelachtig plan dat is; en hij gaat maar zo stil zijn gang, zonder dat iemand het bemerkt, opdat hij de schade toegebracht zal hebben, voordat men zich beraden, zich verweren en helpen kan. Men is bevreesd voor de Turken, oorlogen en overstromingen, want op dat punt begrijpt men wat nadeel en wat voordeel is; maar niemand ziet, wat hier de duivel in de zin heeft; niemand is er ook bevreesd voor, het woekert rustig verder. Als het hier eerlijk toeging, zou wie één gulden geeft om tegen de Turken te vechten, wanneer dezen het ons lastig maken, hier honderd gulden moeten geven, hoewel men daarmede slechts één jongen zou kunnen opvoeden tot een oprecht Christen, want één oprecht Christen is beter en tot meer nut dan alle mensen op aarde.
Daarom smeek ik u allen, beste heren en vrienden, omwille van God en om de arme jeugd, deze zaak toch niet zo gering te achten, als velen doen, die niet inzien, wat de vorst van deze wereld in de zin heeft. Want het is een ernstige en grote zaak, waar Christus en de hele wereld veel aan gelegen is, dat wij de jonge mensen helpen en met raad terzijde staan. En bedenkt, dat zo’n stille, heimelijke, arglistige aanvechting van de duivel met grote christelijke ernst geweerd moet worden. Mijne heren, moet men jaarlijks zoveel besteden aan geweren, wegen, voetpaden, dijken en ontelbare dergelijke zaken meer, opdat een stad tijdelijk vrede en rust heeft; waarom zou men dan niet liever ook zoveel uitgeven voor de hulp en steun behoevende jeugd, opdat men tenminste één of twee mannen als geschikte schoolmeesters zou kunnen onderhouden?
Ook moet een ieder burger wel bij zichzelf overleggen, dat, waar hij tot nu toe zoveel geld en goed kwijt raakte aan aflaten, missen, vigiliën, gestichten, testamenten, verjaardagsmissen, bedelmonniken, broederschappen, bedevaarten en wat er nog meer voor dergelijke dingen zijn, hij nu voortaan door Gods genade, vrij van al dat roven en geven is; en uit dankbaarheid en tot eer van God voortaan een deel daarvan, dat zo uitstekend belegd zal zijn, geven aan een school, om die arme kinderen op te voeden. Want als het Licht van het evangelie niet gekomen was, en hem daarvan had bevrijd, dan had hij nog tienmaal zoveel en nog steeds meer aan de bovengenoemde rovers moeten geven, voor niets. En begrijp toch, dat wanneer men zich hiertegen verweert, beklaagt, verzet, dat dan zeker de duivel nabij is, die niet in verzet kwam, toen men het aan kloosters en missen gaf, ja, het met handen vol daarin wierp. Want hij begrijpt, dat dit werk niet tot zijn voordeel is. Laat dit dan het eerste motief zijn, mijne heren en vrienden, dat u bewegen moet, hierin de duivel te weerstaan, als de allerschadelijkste, arglistigste vijand.
De tweede reden is deze, dat wij, zoals Paulus zegt (2 Cor. 6), de genade van God niet tevergeefs mogen hebben ontvangen, en de zalige tijd niet voorbij mogen laten gaan. Want de almachtige God heeft de Duitsers nu toch genadiglijk bezocht en een goed jaar gegeven. Wij bezitten nu de beschaafdste en geleerdste jongemannen, met talenkennis en allerlei wetenschap toegerust, die van zoveel nut zouden kunnen zijn, als men hen gebruiken wilde om de jeugd te onderwijzen. Is het niet zo, dat men te- genwoordig in drie jaar tijd een jongeman zoveel kan leren, dat hij op zijn 15e of 18e jaar meer weet dan tot nu toe alle hogescholen en kloosters samen aan kennis bijeengaarden? Ja, wat heeft men onderwezen in hogescholen en kloosters tot nu toe anders, dan om ezels, lummels en blokken te worden? Twintig, dertig jaar had men geleerd, en tenslotte kende men noch Latijn noch Duits. En dan zwijg ik maar van het schandelijk slechte leven, waardoor de bloem van de jongelingschap zo jammerlijk werd bedorven.
Waarlijk, ik zou liever willen, dat geen jongen meer iets zou leren en dom blijven, dan dat ik zou willen, dat de hogescholen en kloosters bleven wat zij tot dusver waren en geen andere methode van leren en leven voor de jeugd zou worden betracht. Want ik meen, wens en begeer in alle ernst, dat deze ezelsstallen en duivelsscholen of in de afgrond verdwijnen, of in christelijke scholen veranderd worden. Maar nu God ons ge- nadig zo talrijke lieden heeft gegeven, die de jeugd goed kunnen onderwijzen en opvoeden, nu is het waarlijk wel nodig, dat wij de genade van God niet in de wind slaan, en Hem niet vergeefs laten aankloppen. Hij staat voor de deur! Het zal ons goed zijn, zo wij Hem opendoen: Hij groet ons; zalig die Hem antwoorden! Laten wij oppassen, dat Hij niet voorbij gaat; wie zou Hem terughalen?
Laat ons indachtig zijn de vroegere nood en de duisternis, waarin wij verkeerden. Ik meen, dat Duitsland nog nooit zoveel van Gods Woord gehoord heeft als thans; men bespeurt er in het verleden tenminste niets van. Laten wij nu deze kans voorbijgaan, zonder dank en eer daaraan te bewijzen, dan is het te vrezen, dat wij nog gruwelijker duisternis en nood zullen moeten doorstaan. Duitse vrienden, koopt, nu de markt voor de deur wordt gehouden, zamelt in, nu de zon schijnt en het weer goed is; grijpt Gods genade en Woord aan, nu het u wordt geboden. Want weet dit wel, Gods Woord en genade zijn als een voorbijtrekkende plasregen, die niet weerkomt waar hij eenmaal is geweest. Bij de Joden is hij geweest, maar weg is weg; nu hebben zij niets. Paulus bracht hem in Griekenland, maar ook daar is hij weg; nu hebben zij de Turken. Rome en het Latijnse land hebben ook hun beurt gehad, maar weg is weg; nu hebben zij de paus. En u Duitsers moet niet denken, dat u hem eeuwig hebben zult. Want de ondankbaarheid en de verachting zullen hem verdrijven. Daarom, grijpt toe en houdt vast, wie grijpen en vasthouden kan; luie handen zullen een slecht jaar hebben. De derde drijfveer is wel de allerbelangrijkste, namelijk Gods gebod, dat door Mozes zo vaak dringt en eist, dat de ouders de kinderen moeten onderwijzen, gelijk ook de 78e Psalm zegt: “Hoe ernstig heeft Hij onze vaderen geboden, het de kinderen te verkondigen, en het kindskinderen te onderwijzen.” En daarop duidt ook het 4e gebod van God, waarin Hij de kinderen zozeer tot gehoorzaamheid aan de ouders verplicht, dat men zelfs ongehoorzame kinderen langs gerechtelijke weg zou moeten laten ter dood brengen (Deut. 21: 20). En waartoe leven wij ouderen anders, dan om de jongeren te behoeden, te onderwijzen en op te voeden? Dat stuurloze volkje kan toch onmogelijk zichzelf onderwijzen en in de hand houden. Daarom zegt Mozes dan ook tot hen: “Vraag het uw vader, die zal het u zeggen, de ouderen, die zullen het u tonen” (Deut. 32: 7).
Met dat al, het is zonde en schande, dat het zover met ons gekomen is, dat wij moeten beginnen met opwekken en ons te laten opwekken, om onze kinderen en het jonge volkje op te voeden, en om hun bestwil te denken, waar toch de natuur ons reeds daartoe zou moeten aanzetten, en ook voorbeelden uit de heidenwereld ons daar veelvuldig op wijzen. Er is wel geen redeloos dier, dat op zijn jongen niet past en leert, wat zij nodig hebben, behalve de struisvogel, waar God over zegt (Job 39: 17), dat hij tegen zijn jongen zo hard is, alsof ze niet van hem waren, en dat hij zijn eieren op de grond laat liggen. En wat zou het baten, wanneer wij verder al alles bezaten en deden en leefden als louter heiligen, wanneer wij dat nalieten, waartoe wij in de allereerste plaats leven, namelijk, om onze aandacht te geven aan de jeugd? Ik meen dan ook, dat van de uiterlijk waarneembare zonden de wereld voor God door geen zo belast is, en ook zo gruwelijke straf verdient, als juist door deze, die wij de kinderen aandoen, wanneer wij hen niet opvoeden.
Toen ik jong was had men op school een spreekwoord: Non minus est negligere scholarem, quam corrumpere virginem, de belangen van een leerling verwaarlozen is even erg als een maagd verkrachten. Dat zei men om de schoolmeesters bang te maken, want men kende toentertijd geen erger zonde dan meisjes verkrachten. Maar, lieve Heere God, hoe veel minder erg is het meisjes of vrouwen te onteren (wat toch als een lichamelijke, beleden zonde geboet kan worden) dan dit, dat de ziel veronachtzaamd en bedorven wordt, daar zulke zonde niet geteld wordt, noch beleden en nimmer geboet. Wee, de wereld voor nu en immer: Daar worden dagelijks kinderen geboren en ze groeien bij ons op, en er is helaas niemand, die zich de arme jeugd aantrekt of haar leiding geeft; men laat het maar gaan zoals het gaat. De kloosters en gestichten zouden het moeten doen, maar die zijn het nu juist waarvan Christus zegt: “Wee de wereld vanwege de ergernissen; wie één van deze kleinen verleidt, die in Mij geloven, die ware het beter dat hem een molensteen aan de hals gehangen én hij verdronken werd in de zee, waar zij het diepst is.” Het zijn louter jeugdverslinders en verdervers.
“Ja”, zegt u, “dat alles betreft de ouders, maar wat gaat dat Raadsleden en Overheid aan?” en daar hebt u gelijk in. Maar hoe, als de ouders nu nalatig zijn? Wie moet het dan doen? Moet het dan maar nagelaten worden, de kinderen verwaarloosd? Hoe zullen zich dan Overheid en Raad verontschuldigen, dat het niet onder hun bemoeiingen viel? Dat de ouders het nalaten heeft velerlei oorzaak. Ten eerste zijn meerderen niet zo vroom en verstandig, dat zij het zouden doen, al konden zij het; maar juist als de struisvogels verharden zij zich ook tegen hun jongen, en vinden het voldoende, de eieren te hebben gelegd en kinderen te hebben verwekt; meer doen zij daar niet aan. Nu, deze kinderen moeten toch even goed onder en bij ons leven, in dezelfde stad. Hoe zal dan nu verstand en christelijke liefde verdragen, dat zij zonder opvoeding opgroeien, en voor de andere jeugd gif en ongedierte zijn, waardoor tenslotte een hele stad zou ondergaan, zoals het te Sodom en Gomorra, Gaba en nog verschillende andere steden gegaan is?
Ten andere zijn de meeste ouders helaas onbekwaam hiertoe, en weten zij niet, hoe men kinderen opvoeden en onderwijzen moet. Want zij hebben zelf niets geleerd, dan voor eten en drinken zorgen, en men moet een apart mens zijn, om kinderen goed en op de juiste wijze te kunnen onderwijzen en opvoeden.
Ten derde, zo de ouders er al de bekwaamheid toe hadden, en het graag zelf zouden
willen doen, dan hebben zij er, door andere bezigheden, het huishouden, de tijd noch de ruimte voor, zodat de nood dringt, schoolmeesters voor de jeugd aan te stellen. Ieder zou dan voor zichzelf er één moeten hebben. Maar dat wordt voor de gewone man te kostbaar, zodat vele pientere jongens daarbij tekort zouden komen. Daarbij sterven vele ouders en laten hun kinderen als wezen achter. En hoe dezen door voogden verzorgd worden, kan ons, wanneer onze ervaring te gering is, wel het feit duidelijk maken, dat God Zelf Zich Vadervan dewezen noemt (Psalm 68: 6), als van hen, die door iedereen verlaten zijn. Ook zijn er velen, die geen kinderen hebben; die laten zich er ook niets aan gelegen liggen.
Daarom past het Raad en Overheid, voor de jeugd de grootste zorg en toewijding te
betonen. Want, aangezien goed, eer, lijf en leven van de gehele burgerij aan hun handen zijn toevertrouwd, zouden zij toch niet eerlijk voor God en de wereld staan, als zij niet dag en nacht alles zouden in ’t werk stellen voor de welvaart en de vooruitgang van de stad. Nu is welvaart voor een stad niet alleen daarin gelegen, dat men grote schatten verzamelt, sterke muren, mooie huizen, veel geweren en har nassen; ja, als daar veel van is, en dwaze mensen daarover gaan, is dat te erger, en berokkent het de stadte meer schade; maar voor een stad is dit de grootste en rijkste voorspoed, zegen en sterkte, dat zij knappe, geleerde, verstandige, eerlijke, goed opgevoede burgers heeft, die daarná dan wel schatten en al het goedevan deaarde mogen vergaren, behouden en recht aanwenden.
Hoe heeft de stad Rome2niet gehandeld, die de jongens zo liet opvoeden, dat zij binnen vijftien, achttien, twintig jaar uitstekend op de hoogte waren met Latijn, Grieks en allerlei vrije kunsten (zoals men dat noemt)3; daarna fluks in militaire en in regeringsdienst. Daar kwamen gevatte, verstandige en voortreffelijke mannen uit voort, met allerlei kennis en ervaring toegerust, zodat, wanneer men nu alle bisschoppen, priesters en monniken in Duitsland tezamen zou smelten, men daarin niet zóveel zou vinden, als men toentertijd in één Romeinse soldaat vond. Daarom ging het hun ook goed; daar vond men mensen, die voor alles bekwaam en geschikt waren. Zo heeft de noodzaak er de mensen altijd toe gedwongen, en het ook bereikt in de wereld, ook bij de heidenen, dat men, als men wat goeds van een volk wilde maken, tucht- en schoolmesters moest hebben. Daar vandaan ook het woord “tuchtmeester ” bij Paulus (Gal. 3: 24), aan het gewone dagelijkse leven ontleend, als hij spreekt van de wet, die onze tuchtmeester is geweest.
Daar nu een stad flinke mensen nodig heeft, en het juist overal de grootste nood, een tekort en klacht is, dat men aan flinke mensen gebrek heeft, moet men niet wachten, tot zij van zelf opgroeien, (men kan ze ook niet uit steen hakken, of uit hout snijden), want God zal geen wonderen doen, zolang men met andere, door Hem geboden middelen tot het doel kan geraken. Daarom moeten wij het zelf doen, moeite en geld daaraan besteden, om hen zelf op te voeden en te vormen. Want aan wie de schuld, dat er op het ogenblik in alle steden zo weinig knappe mensen zijn, zo niet aan de Overheid, die de jeugd heeft laten opgroeien als de bomen in het bos, en die niet heeft


2. Ten tijde van het oude Romeinse Rijk. 
3. Benaming voor de kennis, die de vrije man paste, en die de slaaf bij de Romeinen niet nodig had. 


toegezien, dat men hen onderwees en vormde? Daarom is het ook zo slordig gegroeid, dat het voor geen bouwwerk, slechts voor wat waardeloos geknutsel en vuurtje stoken geschikt is.
Er moet toch een wereldlijk gezag blijven. Moet men het dan maar aanzien, dat louter lomperds en sukkels regeren, als men er wat aan doen kan? Dat zou een onbesuisd, dwaas inzicht zijn. Zo laat men steeds meer zwijnen en wolven op het kussen komen en heersen over lieden, die zich het niet kunnen indenken, hoe zij door mensen geregeerd zouden worden. Zo is het ook een onmenselijke domheid, als men niet verder denkt dan zo: “Wij hebben nu de macht, wat kan het ons schelen, hoe het hun gaat die na ons komen.” Niet over mensen, maar over zwijnen en honden moesten zulke mensen regeren, die in de regering slechts hun eigen baat en eer zoeken. Als men er dadelijk met de grootste vlijt zich op toe legde, louter knappe, geleerde, geschikte mensen op te voeden om te regeren, dan zou het nog moeite en inspanning genoeg kosten, om te zorgen, dat alles goed ging. Hoe zal het dan toegaan, als men er niets voor doet?
“Ja”, zegt u weer, “als men dan al scholen moet hebben, wat hebben wij er aan, Grieks Latijn, Hebreeuws en andere vrije wetenschappen te leren? Wij kunnen toch wel in het Duits de Bijbel en Gods Woord, die ons voldoende ter zaligheid zijn, leren kennen?” Antwoord: Ja, ik weet helaas wel, dat wij Duitsers altijd wilde dieren en dolle beesten moeten zijn en blijven, zoals ons ook de omliggende landen noemen, en wij het wel verdienen. Het verwondert mij echter, waarom wij ook niet eens zeggen: “Wat moeten wij met zijde, wijn, worst en al die vreemde buitenlandse waar, als wij toch zelf wijn, koren, vlas, hout, wol en steen, in Duitsland niet alleen in overvloed hebben voor voe- ding, maar ook te kust en te keur voor sier en opsmuk?” De vrije wetenschappen en talenkennis, die ons geen schade berokkenen, integendeel, tot sieraad, nut, eer en voedsel zijn, zowel om de Heilige Schrift te begrijpen, als om het wereldlijk bestuur te voeren, zullen wij verachten, en de waar uit het buitenland die wij niet nodig hebben, en die tot geen nut is, daarbij ons verarmt tot op het merg, willen wij niet missen? Spreekt men dan niet terecht van Duitse dwazen en beesten?
Ja zelfs al wierp talenkennis geen ander nut af, dan zou toch werkelijk dit ons moeten verheugen en met geestdrift vervullen, dat het toch zo’n mooi, fijn Godsgeschenk is, waarmede God ons Duitsers nu zo rijkelijk, wel meer dan alle andere lan den begiftigt en begenadigt. Men ziet het niet vaak, dat de duivel deze door hoger onderwijs en kloosters heeft laten gedijen. Ja, zij hebben zich altijd ten zeerste daartegen te weer gesteld, en doen het nog. Want de duivel had het wel door; waar de talenkennis toenam, ontstond een scheur in zijn rijk, die hij niet gemakkelijk weer kon dicht maken. Daar hij het nu niet heeft kunnen voorkomen, dat zij gedijden, is het zijn bedoeling, hen zo klein te houden, dat zij vanzelf weer vergaan en wegkwijnen. Hij heeft daarmede geen welkome gast in huis gekregen; daarom wil hij hem zo onthalen, dat hij niet al te lang blijft. Deze boze streken van de duivel doorzien maar weinigen, mijne heren. Daarom mijn Duitsers, laat ons toch goed toezien, God danken voor dat edele kleinood, en het goed vasthouden, dat het ons niet weer ontrukt kan worden, en de duivel zijn luimen niet kan botvieren. Want dit kunnen wij toch niet tegenspreken: hoewel het evangelie slechts door de Heilige Geest is gekomen en dagelijks komt, zo is het toch door middel van de talen gekomen en is het ook daardoor verbreid, moet het ook daardoor behouden worden. Want terzelfder tijd, dat God door de hele wereld het evangelie door de apostelen wilde verspreiden, gaf Hij ook de talenkennis erbij. Tevoren had Hij ook door de Romeinse regering de Griekse en Latijnse taal zo in alle landen verbreid, om Zijn evangelie maar te spoediger wijd en zijd vrucht te laten dragen. Zo heeft Hij ook nu gedaan. Niemand heeft begrepen, waarom God de talen liet ontstaan, tot men nu eerst inziet, dat het terwille van het evangelie is gebeurd, wat Hij nu heeft willen openbaren, en daardoor het rijk van de antichrist openleggen en verstoren. Daarom heeft Hij ook Griekenland aan de Turken gegeven, opdat de Grieken, verjaagd en verstrooid, de Griekse taal zouden uitdragen en een beginpunt zouden worden om ook andere talen te leren.
Zo lief nu als ons het evangelie is, zo stevig moeten wij de talen bestuderen. Want God heeft Zijn Woord niet voor niets alleen in die twee talen laten schrijven, het Oude Testament in het Hebreeuws, het Nieuwe in het Grieks. De taal, die God niet veracht heeft, maar voor Zijn Woord heeft verkoren boven alle andere, zullen ook wij voor alle andere eren. Want Paulus roemde het als een bijzondere eer en onderscheiding voor de Hebreeuwse taal, dat Gods Woord daarin gegeven is, toen hij zei (Rom. 3: 1): “Welk voordeel of nut heeft de besnijdenis? Zeer veel. Ten eerste is hun toevertrouwd wat God gesproken heeft.” Dit roemt ook koning David (Psalm 47: 19): “Hij maakt aan Jacob Zijn Woord bekend, aan Israël Zijn instellingen en rechten.” Zo doet Hij aan geen ander volk, en laat aan hen Zijn rechten niet weten. Daarom wordt ook de Hebreeuwse taal heilig genoemd. En Paulus (Rom. 1: 2) noemt haar de Heilige Schrift, ongetwijfeld wegens het heilige Woord van God, dat daarin vervat is. Daarom moet ook de Griekse taal heilig worden genoemd, omdat die boven alle andere verkoren is, om het Nieuwe Testament daarin te schrijven en omdat het daaruit, als uit een bron, in andere talen is overgevloeid en deze heeft geheiligd.
En laat het ons gezegd zijn, dat wij het evangelie niet wel kunnen behouden zonder
talenkennis. De talen zijn de schede, waarin dit mes van de geest steekt. Zij zijn het schrijn, waarin men dit kleinood draagt. Zij zijn het vat, waarin men deze drank bewaart. Zij zijn de kamer, waarin deze spijs geborgen is. En, zoals het evangelie zelf zegt, zij zijn de korven, waarin men brood, vis en brokken bewaart. Ja, als wij de fout begingen, dat wij de talenkennis zouden laten varen, (wat God verhoede), dan zouden wij niet alleen het evangelie verliezen, maar het zou ook eindelijk zover komen, dat wij noch Latijn, noch Duits goed zouden kunnen spreken of schrijven. Laat ons daarvoor het afschuwelijke en ellendige voorbeeld van de hogescholen en kloosters als waarschuwing en bewijs aannemen, waar men niet alleen het evangelie heeft leren misverstaan, maar waar men ook het Latijn en Duits bedorven heeft, zodat de ellendigen schier louter dierlijk zijn geworden, noch Duits, noch Latijn goed kunnen spreken of schrijven en nagenoeg ook hun gewone verstand hebben verloren.
Daarom hebben de apostelen het ook nodig geacht het Nieuwe Testament in het Grieks te schrijven en vast te leggen. Zonder twijfel, opdat zij het ons daar veilig en goed zouden bewaren, als in een heilige bergruimte. Want zij hebben al datgene voor- zien, dat in de toekomst zou zijn en nu geschied is; hoe er, wanneer het alleen in de hoofden geborgen zou zijn, een wilde, woeste wanorde en verwarring zou ontstaan, hoe allerlei mening, eigenwaan en leerstellingen zouden opkomen, waartegen men zich slecht zou kunnen verdedigen en waarvoor men de eenvoudigen van geest slecht zou kunnen behoeden, als niet het Nieuwe Testament in geschrift en taal was vastgelegd. Daarom is het zeker, dat het evangelie ten ondergang gedoemd is, wan- neer de talenkennis niet blijft bestaan.
Dat heeft ook de ervaring bewezen en toont zij nog aan. Want aanstonds na de tijd van de apostelen, toen de talenkennis afnam, taanden ook het evangelie, het geloof en de hele Christenheid steeds meer, tot, onder de paus, zij helemaal in het niet verzonken is. En, sedert de tijd, dat de talenkennis in verval geraakte, is er niet veel bijzonders in de Christenheid gebeurd, maar wel veel afschuwelijks, uit onbekendheid met de talen. Dus nog eens, omdat nu de talenkennis weer zo toeneemt, brengt dat zulk een groot licht met zich mede, en doet dat zulke grote dingen, dat zich de gehele wereld erover verwondert, en moet bekennen, dat wij het evangelie zo zuiver en schoon bezitten, bijna zoals de apostelen het hadden, zoals het in eerste schoonheid gekomen is. En nog veel schoner dan het ten tijde van Hieronymus4of Augustinus geweest is. En tenslotte, de Heilige Geest is geen dwaas, bemoeit zich ook niet met futiele ofnutteloze zaken; Hij heeft de talenkennis zo nodig en nuttig geoordeeld in de Christenheid, dat Hij die vaak van de hemel met zich bracht5. Welk feit alleen voor ons al genoeg moest zijn, om deze met vlijt en toewijding te beoefenen, en niet gering te schatten, daar Hijzelf haar nu weer op aarde tot leven brengt.
“Ja”, zegt u, “velen van de vaderen zijn zalig geworden en hebben onderwezen zonder talenkennis.” Dat is waar. Maar waar schrijft u het aan toe, dat zij zo vaak in deSchrift zich vergist hebben? Hoe vaak vergist zich Augustinus in de Psalmen en andere uitleggingen, gelijk ook Hilarius6, ja allen, die het hebben ondernomen, de Schrift uit te leggen zonder talenkennis? En, als zij het al bij het rechte eind hadden, zijn zij er toch niet zeker van geweest of datgene, naar de betekenis die zij er in legden, wel precies op die plaats stond. Zo, om een voorbeeld te noemen: het is goed
gezien, dat Christus de Zoon van God is. Maar hoe bespottelijk moest het klinken in de oren van de tegenstanders, als zij daarvoor een bewijs zochten in Psalm 110 vers 3: Tecum principium in die virtutus tuae7, daar er toch in het Hebreeuws niets over de Godheid geschreven staat. Wanneer men echter op deze wijze, op onzekere gronden en met verkeerde zegswijzen het geloof beschermt, is dat dan geen smaad en hoon voor de Christenen tegenover de tegenstanders, die de taal wel beheersen? Die worden dan nog meer verstokt in hun dwaling en houden ons geloof met schijn van recht vooreen menselijke illusie.
Wie draagt nu de schuld, als ons geloof zo te schande wordt gemaakt? Toch wel ons gebrek aan talenkennis? En hier is slechts één redmiddel, talen leren. Werd niet Hiëronymus gedwongen, de Psalmen opnieuw uit het Hebreeuws te vertalen, omdat de Joden, toen men met hen de Psalmen behandelde, spottend opmerkten, “dat het zo niet in het Hebreeuws stond, als de onzen het naar voren brachten?” Nu is het met alle tekstverklaringen van de kerkvaders, die zonder talenkennis de Heilige Schrift onderzochten, (om verkeerde uitlegging te voorkomen), zo gesteld, dat zij zeer vaak een onzekere, rammelende, niet in het tijdsverband passende woordenkeus bezigen, en als een blinde langs de muur tasten, zodat zij zich vaak in de juiste tekst vergissen, en er, naar de smaak van hun vroomheid, maar wat van maken, zodat met dat vers bovengenoemd, “tecum principium etc. “, zodat ook Augustinus zelf moet toegeven, wanneer hij zijn “De doctrina Christiana” schrijft, “dat een Christenleraar, die de Schrift wil uitleggen, verlegen zit met Latijn, Grieks en Hebreeuws.” Anders moet hij wel overal vastlopen, ja, wanneer men de talen wel meester is heeft men nog moeite en werk genoeg.
Zo is er een groot verschil tussen een eenvoudig prediker van het geloof en eenuitlegger van de Schrift, of, zoals Paulus het noemt, een profeet. Weliswaar beschikt een eenvoudig prediker, dank zij de vertalingen, over zoveel klare spreuken en teksten, dat hij Christus verstaan, begrijpen, naleven en anderen prediken kan. Maar hij is niet in staat om de Schrift te verklaren en zelf uit te leggen, evenmin om de dwalende Schriftvervalsers te weerleggen.


4. Vervaardiger van de kerkelijk erkende Latijnse Bijbelvertaling. de zgn. Vulgata (340 – 420). 
5. Hand. 2: 4; 1 Cor. 12: 10. 
6. Bisschop van Pictabium (Poitiers), 300 – 366. 
7. “Met U het begin ten dage Uwer schittering.” Woordelijk vertaald luidt deze plaats: Uw volk zal U offeren ten dage Uwer schittering. Bijbelvertaling van Luther: Na Uw overwinning zal het volk U gewillig een offer brengen. De verkeerde vertaling is ontstaan, doordat de eerste vertaler de klinker van het eerste Hebreeuwse woord van de tekst verkeerd heeft gelezen, wat nadien zonder vergelijking met de oorspronkelijke tekst niet te ontdekken was. 


Dat lukt niet zonder talenkennis. Nu moet men te allen tijde in de Christenheid de beschikking hebben over bezielde mensen, die zich in de Schrift verdiepen, haar verklaren, en ook bekwaam zijn tot weerlegging; men kan niet volstaan met een goed leven en de juiste leer. Daarom is talenkennis een onmisbaar vereiste voor de Christenheid, zo goed als profeten of tekstverklaarders, ofschoon men niet behoeft of moet eisen, dat ieder Christen of prediker zulk een profeet zij, naar het woord van de heilige Paulus, 1 Cor. 12: 8; Ef. 4: 11.
Zo is het te verklaren, dat sedert de tijd van de apostelen de Schrift zo duister is gebleven, en er nergens vaststaande, blijvende Schriftverklaringen zijn geschreven. Want ook de kerkvaders hebben zich vaak, zoals ik al opmerkte, vergist, en daar zij de talen niet beheersten, trekken zij zelden één lijn; de één zegt het zus, de ander zo. St. Bernard8is een man geweest van grote geestesgaven, zodat ik hem bijna zou willen stellen boven alle leraren, die beroemd zijn geworden, zowel uit vroeger als uit later tijd; maar let eens op, hoe vaak hij met de Schrift, al is het in geestelijke9zin, speelt en haar uit het rechte verband rukt. Daarom hebben de sofisten10ook gezegd, dat de Schrift duister was; zij meenden, dat Gods Woord naar de aard zo duister was en zich van zo vreemde taal bediende. Maar zij begrijpen niet, dat het hele euvel voortspruit uit de talenkwestie; wanneer wij de talen maar beheersten, zou er nooit iets gesproken zijn, gemakkelijker verstaanbaar dan Gods Woord. Een Turk moet, omdat ik zijn taal niet ken, voor mij wel onverstaanbaar spreken, terwijl toch een Turks kind van zeven jaar hem wel verstaat.
Daarom was het ook een dwaas voornemen, om de Schrift te willen leren kennen door de verklaringen van de kerkvaders en het lezen van veel boeken en glossen11. Men moet zich daarvoor op talenkennis hebben toegelegd. Want de kerkvaders hebben, daar zij geen talen kenden, vaak veel woorden aan een tekst besteed, om dan tenslotte
er maar net een vermoeden van te krijgen, dat half juist en half mis was. Op die wijze volgt u iemand met veel moeite, terwijl u, wanneer u de taal beheerst, zelf hem veeleer kunt inlichten, beter dan hij het kan, die u nu volgt. Want zoals de zon staat tot de schaduw, zo staat de talenkennis tegenover alle uitlegging van de kerkvaders.
Waar het nu de Christenen past, de Heilige Schrift als hun Boek van gans enige waarde ter hand te nemen, en het zonde en schande is, dat wij ons eigen Boek niet kennen, noch de taal en spraak van God, daar is het te meer zonde en schande, dat wij ons niet toeleggen op talenkennis, vooral waar God ons nu de beschikking geeft over mensen, boeken en allerlei zaken, die daartoe dienstbaar zijn; ons als het ware er toe aanzet, en Zijn Boek zo graag open wil hebben. Wat zouden de kerkvaders blij geweest zijn, wanneer zij, op dezelfde wijze, als het ons nu gegeven is, de Heilige Schrift hadden kunnen benaderen en talen hadden kunnen leren! Hebben zij niet, met toch zó grote inspanning en vlijt, nauwelijks brokken verworven, terwijl wij met de helft, ja zonder enige inspanning het hele brood kunnen verwerven? O, hoe maakt hun ijver onze luiheid te schande, ja, hoe zwaar zal God deze onze luiheid en ondankbaarheid op ons wreken.


8. Bernard van Clairvaux (1091 – 1153). 
9. D.w.z. allegorisch. 
10. Zo noemt Luther bij voorkeur de voormannen van de scholastiek of wijsgerige godgeleerden van de middeleeuwen. 
11. Verklaringen of toelichtingen. 


Daarbij komt nog, dat, wil men, naar het inzicht van Paulus (1 Cor. 14: 29), in de christelijke gemeenschap kunnen oordelen over allerlei leerstellingen, men daarvoor toch in ieder geval talen zal moeten kennen. Want een prediker of leraar mag dan nog zoveel in de Bijbel lezen, wanneer er niemand is, die kan beoordelen, of hij het goed
doet, of niet, kan hij het daarbij goed of verkeerd verstaan. Wil men een oordeel kunnen uitspreken, dan moet men de talen meester zijn, anders is het niets gedaan. En daarom, al is het dan mogelijk, dat het geloof en het evangelie door een eenvoudig prediker, die geen talen verstaat, wordt verkondigd, zo gaat het toch niet met ware kracht; men wordt het tenslotte moe, krijgt er genoeg van en legt er het bijltje bij neer. Maar waar die kennis er wel is, daar gaat het fris en flink toe, wordt de Schrift door en door geproefd, en ontdekt men het geloof telkens weer van een andere kant, in steeds weer andere woorden en werken. Gelijk Psalm 104 vers 18 zulk indringen in de Schrift vergelijkt met een jacht en zegt: “God opene de herten de dichte bossen”; en Psalm 1 vers 3 het vergelijkt met een boom, die immer groen blad heeft en aan frisse wateren staat.
Wij moeten ons ook niet in de war laten brengen door het feit, dat sommigen zich op voorlichting van de Heilige Geest beroemen, en de Schrift gering achten, anderen ook, zoals de broeders Waldenzen12, aan de taal geen betekenis hechten. Mijn beste vriend, Geest en nog eens Geest, ik ben ook door de Geest gegrepen, en heb ook de werking van de Geest gespeurd, (wanneer men dan zichzelf mag roemen), misschien meer dan zij het nog in jaren zullen gewaar worden, hoezeer zij ook pochen. Ook heeft mijn deelhebben aan de Geest wel duidelijk van zich gesproken, terwijl bij hen de Geest zich in een hoekje verstopt, en niet anders doet dan eigen roem verkondigen. Ik weet zeer wel, dat het de Geest is, die alleen alles tot stand brengt. Ik zou toch nooit het kreupelhout13bereikt hebben, als talenkennis mij niet geholpen had, en mij de weg in de Schrift terdege had geleerd. Ik had wel een vroom mens kunnen zijn, en in stilte een goed prediker, maar dan zou ik de paus en de sofisten, met heel hun onchristelijke aanhang, hebben moeten laten voor wat zij zijn. De duivel let niet zozeer op mijn geest dan wel op wat ik met mijn talenkennis en pen in de Schrift werk. Want mijn geest ontneemt hem niets, dan alleen mijzelf; maar de Heilige Schrift en de talenkennis maken hem de wereld te klein en berokkenen hem nadeel in zijn rijk. Daarom kan ik het ook in de broeders Waldenzen niet loven, dat zij de talenkennis verachten14. Want al is hun leer al juist, zo moeten zij toch vaak de goede tekst ontberen en blijven zij ook slecht toegerust en ongeschikt om vóór het geloof tégen het ongeloof te vechten. Daarbij is hun zaak zo duister, op een aparte manier opgebouwd, buiten de Schrift om, dat ik bang ben, dat zij niet meer zuiver is of zal blijven. Want het is een gevaarlijk werk, over de zaak van God anders te spreken, of met andere woorden, dan God Zelf gebruikt. Kortom, zij mogen dan voor zichzelf een heilig leven leiden, en een goede leer aanhangen, waar zij de talen niet kennen, moet hun ontbreken, wat ook aan alle anderen ontbreekt, dat zij de Schrift niet met vaste hand en grondig kunnen bestuderen, noch daarin andere volken van nut kunnen zijn. Waar zij dit echter wel zouden kunnen, maar het niet willen doen, moeten zij maar zien, hoe zij dat voor God verantwoorden.


12. De Waldenzen, de bekende, ondanks vele en harde vervolgingen nog in de dalen van Piemont en Savoye verspreide sekte, is in de middeleeuwen door Petrus Waldus omstreeks 1200 gesticht op de grondslag van de evangelische vrije toegang voor ieder tot Gods Woord in zijn volkstaal. Sedert 1532 hebben zij zich meer bij de Gereformeerde leer aangesloten. 
13. Luther vergelijkt de leer van de kerk, gegrond op in de vertaling onduidelijke Bijbelplaatsen, met verward kreupelhout, waarin wij eerst met kennis van de taal, waarin de Bijbel oorspronkelijk geschreven is, kunnen doordringen. 
14. Dit is nog tijdens het leven van Luther anders geworden. 


Dit alzo over het nut en de noodzakelijkheid van talenkennis en christelijke scholen voor het geestelijk leven en het heil van de zielen. Maar laat ons nu eens het lichamelijk welzijn in het oog vatten en stellen: al was er ziel noch hemel noch hel, dan moet men toch letten op het tijdelijk wereldlijk bewind en zich afvragen, of daarvoor nog niet veel meer goede scholen en knappe mensen nodig zijn, dan voor het geestelijke? Want tot nu toe hebben de sofisten zich daar helemaal niet om bekommerd, en hebben zij het onderwijs zozeer op de geestelijke stand ingesteld, dat men het schandelijk vond, wanneer een geleerde in het huwelijk trad, en hij moest aanhoren dat men zei: Kijk eens, dat wordt een man van de wereld en geen geestelijke. Net, alsof slechts hun geestelijke stand God aangenaam was, en de wereldlijke, zoals zij dat noemen, duivels en onchristelijk. En dat, terwijl voor God zijzelf aan de duivel zijn vervallen, en slechts de kleine man, (juist als in de Babylonische ballingschap met het Joodse volk gebeurde), in het land en zijn stand is gebleven, terwijl de voornaamsten en hoogsten naar de duivel te Babel zijn gevoerd, met hun tonsuur en pij.
Nu behoef ik wel niet te zeggen, dat het wereldlijk bestuur een goddelijke instelling en werk is, omdat ik daar al zoveel over gesproken heb, dat ik hoop, dat niemand daar meer aan twijfelt. Het gaat erom, hoe men de goede, geschikte mensen daarvoor krijgt. En hier overtroeven de heidenen, die vroeger, in ’t bijzonder de Romeinen en Grieken, helemaal niet geweten hebben, of zulk werk Gode aangenaam was of niet, en toch met zulk een ernst de jongens en meisjes hebben laten onderwijzen en opvoeden om hen daartoe te bekwamen, ons zo smadelijk, dat ik mij, als ik daar aan denk moet schamen voor ons Christenen, en wel in ’t bijzonder voor ons Duitsers, dat wij toch zulke stukken hout en ezels zijn, dat wij durven zeggen: “Wat moeten wij met scholen, als men geen geestelijke behoeft te worden?” Terwijl wij toch weten, of tenminste moesten weten, hoe noodzakelijk en goed het is en Gode aangenaam, wanneer een vorst, heer, raadslid, of wie maar regeert, onderlegd en bekwaam is, zijn werk op christelijke wijze te doen.
En al bestond nu (zoals ik al zei) de ziel niet, en had men geen scholen of talenkennis nodig voor de Bijbel en Gods zaak, dan nog zou dit reden genoeg zijn, om de allerbeste scholen, zowel voor jongens als meisjes, op alle plaatsen op te richten, dat de wereld, om haar wereldlijk bestuur naar buiten goed te voeren, toch degelijke, bekwame mannen en vrouwen nodig heeft. Zodat de mannen bekwaam zijn om land en volk te regeren, de vrouwen om het goed te laten marcheren met huis, kinderen en personeel. Nu moeten zulke mannen uit knapen groeien, en zulke vrouwen uit meisjes. Daarom is het zaak, de jongens en meisjes daarvoor goed te laten leren en op te voeden. Nu heb ik boven gezegd: de kleine man bemoeit zich daar niet mee, kan dat ook niet, wil het ook niet en weet ook niet hoe. Vorsten en heerschappen moeten het doen; maar die maken zich druk met arretochten, drinkgelagen en maskeraden, en hebben de handen vol met voorname, opmerkelijke bezigheden in kelder, keuken en hof. En al zouden er sommigen zijn, die het graag zouden willen doen, dan moeten zij zich in acht nemen voor de anderen, om niet voor dwazen of ketters gehouden te worden. Daarom blijft het U, waarde Raadsleden, alleen toevertrouwd, u hebt ook ruimte en gelegenheid daartoe, beter dan vorsten of heerschappen.
Nu antwoordt u: “Ieder kan zijn eigen zonen of dochters toch wel flink opvoeden.”
Daarop antwoord ik: Men merkt wel, hoe het met dat opvoeden en onderwijzen gaat. En wanneer die opvoeding zo hoog mogelijk wordt opgevoerd en goed slaagt, zo bereikt men toch niet meer, dan een enigszins opgelegde, fatsoenlijke manier van optreden, maar verder blijven het louter houtblokken, die nergens iets van weten, noch iemand raden of helpen kunnen. Wanneer men hen echter onderwees en opvoedde in scholen of anderszins, waar geleerde, flinke onderwijzers en onderwijzeressen waren, die daar talen en andere wetenschappen, ook de geschiedenis doceerden, dan zouden zij op de hoogte komen van de geschiedenis en de wijsheid van alle volken, hoe het deze stad, dit rijk, deze vorst, gene man, die vrouw gegaan was; dan zouden zij in korte tijd, als keken zij in een spiegel, zich de hele wereld, van het begin af, voor ogen kunnen stellen, met al, wat daar aan leven, plannen, voornemens, successen en mis- lukkingen was. Daarnaar zouden zij dan hun plannen kunnen vormen en hun koers in het leven bepalen, in eerbied voor God; daarbij zouden zij met geest en inzicht uit de geschiedenis kunnen leren, wat men in het wereldlijk leven moet nastreven, en wat vermijden; anderen zouden zij dan ook daarnaar kunnen raden en regeren. Maar zou de opvoeding, die men thuis, zonder zulke scholen betracht, ons wijs maken, door eigen ondervinding? Voor dat gebeurt, zijn wij al honderdmaal gestorven en hebben wij ons leven lang al alles verkeerd gedaan, want om uit eigen ondervinding wijs te worden kost heel veel tijd.
Waar nu de jeugd wil dansen en springen en wat dies meer zij, wat het hart maar ingeeft, en men dat toen niet kan tegengaan, en het ook niet goed zou zijn, dat allemaal te verbieden, waarom zal men dan niet zulke scholen oprichten, als ik bedoel, en zulke kennis ook onderwijzen, daar het nu door Gods genade toch zo gesteld is, dat de kinderen al spelende talen en andere kennis, ook geschiedenis kunnen leren. Want onze scholen zijn toch niet meer zulk een hel en zulk een vagevuur als waarin wij gemarteld zijn over de Casualia en Temporalia (grammatica), en waar wij onder veel slaag, sidderen, angst en ellende niets en nog eens niets geleerd hebben. Wanneer men zoveel tijd ervoor over heeft om de kinderen het kaartspel, zingen en dansen te leren, waarom heeft men het er dan ook niet voor over, om hen te leren lezen en andere nuttige dingen, terwijl ze nog jong en vol werklust zijn, bekwaam en vol animo. Wat mij betreft: als ik kinderen had, zouden zij niet alleen talen en geschiedenis moeten leren, maar ook zingen en muziek maken en wiskunde. Want wat is dit alles anders dan louter kinderspel, waarin vroeger de Grieken hun kinderen opvoedden, en wat zijn daaruit toch wonderlijk bekwame mensen voortgekomen, voor alles geschikt. Ja, wat verdriet het mij nu, dat ik niet meer dichters en geschiedwerken heb gelezen, en ook niemand mij daarin wegwijs heeft gemaakt. Daarvoor in de plaats heb ik de vuiligheid van de duivel moeten lezen, de werken van filosofen en sofisten, wat mij veel geld kostte en werk en schade bracht, zodat het mij moeite genoeg kost, die rommel weer op te ruimen.
Nu zegt u: “Ja, maar wie kan zijn kinderen zo lang missen en hen als jonkers laten grootbrengen?” Daarop antwoord ik: Ik wil ook niet zulke scholen oprichten, als wij tot nu toe hadden, waar de jongens twintig of dertig jaar zich over Donatus15of Alexander16het hoofd moesten breken, en dan nog niets wisten. Nu leven wij in een andere tijd en gaat het anders toe. Mijn bedoeling is, de jongens een uur of twee per dag naar school te laten gaan, zodat zij de rest van de dag in huis bezig kunnen zijn, een handwerk leren of wat men maar wil, zodat men het één en het ander bereikt, terwijl zij nog jong zijn en de tijd hebben. Anders brengen zij toch tienmaal zoveel tijd door met knikkeren, hardlopen, ballen en stoeien.


15. Aelius Donatus, leraar van Hiëronymus, vervaardigde omstreeks 400 een “Ars grammatica”, die eeuwen lang het voornaamste handboek was voor het Latijn. 
16. Alexander de Villa Dei, d.w.z. uit Villedieu in Normandië, Franciskaner monnik, schreef in het begin van de 13e eeuw drie leerboeken op rijm, om de heidense dichters te verdringen, en waaruit men alle wetenschap zou kunnen putten. Het “Doctrinale” voor grammatica, het “Ecclesiale” voor kerkelijke rekenkunde (den Computus, d.w.z. de vaardigheid, om de kerkelijke feestdagen vast te stellen, waartoe rekenen, een beetje sterrenkunde en een beetje wiskunde nodig was), voor de liturgie en het kanonieke recht; en een derde over de overige godgeleerde wetenschap. 



Zo heeft ook een meisje best de tijd, om een uur per dag naar school te gaan en toch in huis haar bezigheden te verrichten; zij brengt toch heel wat meer tijd door met slapen, dansen en spelen. De kwestie is alleen maar, dat men geen zin heeft, om ernst te maken met de opvoeding van de jeugd, noch om de wereld te helpen en raad te
verschaffen door haar aan verstandige mensen te helpen. De duivel heeft veel liever met grove blokken hout en mensen zonder betekenis te maken, opdat het de mensen op aarde maar niet al te goed gaat.
De bloem daarvan echter, waarvan men hopen mag, dat zij geschikt zijn om opgeleid te worden tot onderwijzers en onderwijzeressen, tot het predikambt en andere geestelijke betrekkingen, moet meer tijd daaraan besteden, of zelfs zich daar geheel aan wijden; zoals wij dat lezen van de heilige martelaren, die St. Agnes, St. Agatha en St. Lucia opvoedden; waaraan ook de kloosters hun ontstaan te danken hebben, ofschoon die nu op een gans andere, vervloekte manier worden benut. En dat is ook hoognodig, want het aantal getonsuurden neemt snel af; voor het merendeel zijn zij ook onbekwaam om les te geven of te besturen; zij kunnen niets anders dan hun maag volstoppen; dat is ook het enige, wat men hun geleerd heeft. Wij moeten mensen hebben, die ons Gods Woord en de sacramenten kunnen uitreiken, en zielszorgers voor het volk kunnen zijn, Waar moeten wij hen echter vandaan halen, als men de scholen laat verkommeren, en geen andere christelijke scholen opricht? Waar de tegenwoordige scholen, al bleven zij bestaan, toch niets anders kunnen afleveren, dan louter ten verderve gedoemde, schade verwekkende misleiders?
Daarom is het hoog tijd niet alleen terwille van de jeugd, maar ook terwille van beide standen, zowel de geestelijke als de wereldlijke, te bewerkstelligen, dat te dezer zake met grote ernst en op tijd iets gebeurt, opdat wij het niet later, wanneer wij het verzuimd hebben, moeten laten liggen, al zouden wij het dan graag doen, en het berouw tevergeefs eeuwig aan ons zou knagen. Want God schenkt de gelegenheid, reikt de hand en geeft daarbij wat nodig is. Verachten wij dat, dan hebben wij, met het volk Israël ons oordeel reeds te pakken, gelijk Jesaja zegt (65: 2): “Ik heb het ongelovige volk, dat Mij weerstreeft, de ganse dag Mijn hand geboden”; en Spreuken 1: 24: “Ik heb Mijn hand gereikt, en niemand let er op; gij allen hebt Mijn raad veracht: welnu, dan zal lk om u lachen wanneer gij in het verderf komt, en met u de spot drijven, wanneer het ongeluk u treft.” Laat ons daar toch voor oppassen. Let eens op het voorbeeld, dat koning Salomo hier met zoveel toewijding heeft gegeven. Hoe heeft hij zich de jeugd aangetrokken, waar hij temidden van zijn koninklijke bezigheden nog een boek voor de jeugd heeft vervaardigd, Spreuken genaamd: En Christus Zelf, hoe roept Hij de kinderen niet tot Zich: Met welk een nadruk draagt Hij ze aan ons op, en prijst Hij ook de engelen, die over hen waken (Matth. 18: 10), waardoor Hij ons zegt, van welke waarde het is, dat men de jeugd goed opvoedt; omgekeerd, hoe hevig toornt Hij, wanneer men hen misleidt en ten verderve voert: Neemt daarom, mijne Heren, toch het werk op, dat God zo nadrukkelijk van u eist, waartoe uw ambt u verplicht, waar de jeugd zo naar vraagt, en dat de wereld noch het rijk van de geest ontberen kan. Helaas, te lang zijn wij in duisternis tot luiheid en verderf vervallen; te lang zijn wij Duitsers, beesten geweest. Laten wij ook eens ons verstand gebruiken, opdat God onze dank voor Zijn goedheid bespeurt, en andere landen gewaar worden, dat ook wij mensen zijn, die wat goeds of van of aan hen kunnen leren, opdat ook wij ons deel bijdragen tot de opbouw van de wereld.
Ik heb het mijne gedaan. Ik wilde Duitsland graag raden en helpen. Wanneer sommigen mij daarom willen verachten en zulke goede raad in de wind willen slaan, als wisten zij het beter, dan moet ik dat laten gebeuren. Ik weet wel, dat anderen het beter hadden kunnen doen; maar, waar zij zwijgen, doe ik het nu naar beste krachten. Het is toch beter er van te spreken, hoe onbeholpen dat ook gebeuren mag, dan er geheel over te zwijgen. Ik hoop maar, dat God enigen van u het werk zal doen aangrijpen, zodat mijn goede raad niet in het water valt, en dat zij er niet op zullen letten, wie het zegt, maar de zaak en zichzelf op gang zullen brengen. Ten laatste mogen allen, die verlangend en voornemens zijn om zulk onderwijs, ook in talenkennis, in Duitsland tot stand te brengen en in stand te houden, ook wel bedenken, dat men moeite noch kosten mag sparen, om goede boekerijen en biblio – theken, in ’t bijzonder in de grote steden, die dat wel kunnen bekostigen, in te richten. Want als het evangelie en allerlei wetenschap zal blijven bestaan, moet het in boeken en geschriften opgenomen en vastgelegd zijn. Gelijk de profeten en apostelen ook zelf gedaan hebben, naar ik boven reeds zei. En niet alleen, opdat wie vooraan staan op geestelijk en wereldlijk gebied materiaal hebben om te lezen en te studeren, maar ook om de goede boeken te behouden en ze niet verloren te laten gaan, net als de wetenschap en talenkennis, die wij nu door Gods genade het onze mogen noemen, Hierop heeft ook St. Paulus zich toegelegd, waar hij Timotheüs (1. 4: 13) op het hart drukt, dat hij toch moet blijven lezen, evenzo (2. 4: 13), dat hij de per kamenten rol, die in Troas is achtergelaten, moet meebrengen.
Ja, daar hebben alle koninkrijken, die wat betekend hebben, voor geijverd, en in ’t bijzonder het Joodse volk, waaronder Mozes als eerste zulk werk begon, Hij beval, het boek van de wet in de ark van God te bewaren, en vertrouwde het toe aan de Levieten, zodat ieder, die een afschrift nodig had, het bij hen moest halen, gelijk hij ook de koning gelastte, door bemiddeling van de Levieten een afschrift van dit boek te laten vervaardigen. Geeft daar maar eens goed acht op, hoe God de Levieten naast andere bezigheden ook de hoede en zorg voor de boeken heeft opgedragen. Daarna heeft Jozua deze boekerij vermeerderd en verbeterd, vervolgens Samuel, David, Salomo, Jesaja, en zo voortgaande nog veel meer koningen en profeten. Zo is ontstaan de Heilige Schrift van het Oude Testament, welke nooit zou zijn samengebrac ht of gebleven, wanneer God niet gelast had, zich zo vlijtig daarop toe te leggen.
Naar dit voorbeeld hebben ook de gestichten en kloosters voorheen boekerijen aangelegd, zij het ook met weinig goede boeken. En hoe schadelijk het geweest is, dat men destijds is opgehouden met het scheppen van goede leesgelegenheid en boekerijen, toen men nog boeken en mensen genoeg daarvoor had, heeft men later wel bemerkt, waar langzamerhand alle wetenschap en talenkennis in verval is geraakt, en, in de plaats van de behoorlijke boeken, de dwaze, nutteloze monniksboeken: Ca- tholicon, Florista, Graecista, Labyrinthus, Dormi secure, en al zulk ezelsspul door de duivel zijn ingevoerd, zodat daarmee het Latijn is verprutst en geen enkele goede school, leerstof of studiemethode meer is overgebleven. Ook heeft men, naar wij gehoord en gezien hebben, met grote inspanning en vlijt, de talen en andere wetenschappen, zij het ook zeer ten dele, uit verschillende brokstukken en resten van oude boeken, uit stof en wormen, weer te voorschijn gehaald, en zoekt en werkt men dagelijks daarin, juist zoals men in een verwoeste stad in de as naar schatten en kleinodiën graaft.
Daarin, dat wij Zijn weldaad niet indachtig waren en geen voorraad opstapelden, toen het nog tijd was en wij nog in de mogelijkheid waren, om ons het bezit van goede boeken en geleerde mannen te verzekeren, is ons wel recht geschied, en heeft God onze ondankbaarheid wel met goede munt betaald. Wij lieten het maar gaan, als hadden wij er niet mee te maken; toen betaalde Hij met gelijke munt, en liet, inplaats van de Heilige Schrift en goede boeken, Aristoteles komen met ontelbare schadelijke boeken, die ons steeds verder van de Bijbel afvoerden. Daarbij nog die larven van de duivel, de monniken, en het gespuis van de hogescholen, die wij met onschatbare goederen verrijkt hebben, veel doctoren, predikheren, magisters, priesters en monniken, dat wil zeggen, grote, grove, vette ezels met rode en bruine baretten getooid, als een zwijn, met een gouden keten en paarlen, die wij hebben in stand ge- houden en als een last gedragen, terwijl zij ons niets goeds leerden, maar steeds blinder en dwazer maakten. Daarvoor aten zij dan al ons goed op, en zij stapelden slechts alle kloosters, ja elk hoekje, vol met het vuil en de smerigheid van hun vunze, giftige boeken. Het is gruwelijk daaraan te denken.
Is het tot nu toe niet iets verschrikkelijks geweest, dat een jongeman twintig jaar of langer moest studeren, alleen om zoveel slecht Latijn te leren, dat hij priester mocht worden en de mis lezen? En wie dat bereikt heeft, die is zalig geweest. Zalig was ook de moeder, die zulk een kind gedragen had. En toch is het zijn leven lang een arm dom mens gebleven, dat noch kakelen, noch een ei leggen kon. Met zulke onderwij- zers en meesters hebben wij het overal moeten doen, die zelf niets vermochten, en het goede noch het rechte konden onderwijzen, ja, die zelfs de manier niet kenden, waarop men iets moest leren en onderwijzen. Aan wie de schuld? Men had geen andere boeken dan die dwaze monniks- en sofistenboeken. Wat kon daar dan anders uit groeien, dan dwaze leerlingen en leraren, juist als de boeken, die zij bestudeerden? Een kraai teelt geen duiven, en een dwaas maakt geen verstandige mensen. Dit nu is de bezoldiging van de ondank, waar men zich niet heeft toegelegd op de boekerijen, maar de goede boeken heeft laten vergaan, de slechte heeft behouden.
Intussen raad ik niet aan, om zonder oordeel van onderscheid maar allerlei boeken in huis te vergaren, en alleen aandacht te schenken aan de hoeveelheid en de opstapeling van de boeken. Ik zou een keurcollectie willen maken, want het is toch niet nodig, om alle juridische commentaren17, de sententiae van alle theologen18, de quaestiones19van alle filosofen, de preken van alle monniken te verzamelen. Ik zou die rommel helemaal willen bannen, en mijn bibliotheek voorzien van goede boeken, waarover ik de raad van geleerde mannen zou willen inwinnen.
Ten eerste zou de Heilige Schrift, zowel in het Latijn, Grieks, Hebreeuws en Duits en zo mogelijk nog in meerdere talen erin moeten zijn. Vervolgens de beste en de oudste verklaringen, zowel in het Grieks, in het Hebreeuws als in het Latijn, waar ik ze maar kon vinden. Vervolgens boeken, die dienstig zijn om talen te leren, de dichters en redenaars, ongeacht, of het Christenen of heidenen waren, Grieks of Latijn. Want daaruit moet men de grammatica leren. Vervolgens de boeken betreffende de vrije wetenschappen20, en verder betreffende alle andere wetenschap. Tenslotte ook de
boeken over rechtswetenschap en medische wetenschap, hoewel ook hier een goede keuze uit de commentaren wel nodig is.

  • 17. Toelichtingen. 
  • 18. Een groot gedeelte van de in de M.E. ontstane theologisch-dogmatische werken werd “Sententiae” genoemd. 
  • 19. Vraagstukken. 
  • 20. Hieronder verstond men: grammatica, spraakleer, redekunst, rekenkunde, meetkunde, muziek, sterrenkunde; de drie eerste vormden in de middeleeuwse scholen het Trivium en werden in de daarnaar genaamde triviaal- of lagere scholen onder wezen; de vier laatste, het Quadrivium genaamd, vormden de leerstof van de hogere scholen. 

Tot de belangrijkste zou ik willen rekenen de kronieken en geschiedbeschrijvingen, in welke taal men ze maar krijgen kon. Want deze zijn van wonderbaar nut, om de wereldgeschiedenis te leren verstaan, en om te leren regeren, ja ook om de wonde ren en het werk van God te leren zien. Hoeveel mooie geschiedenissen en zegswijzen zou men nu moeten hebben, die in Duitsland zijn gebeurd en volksbezit zijn geweest, waarvan wij nu helemaal niets weten. Dat wil zeggen: er is niemand geweest, die ze beschreven heeft, of, als zij al beschreven zijn, niemand heeft de boeken bewaard. Zo weet men van ons Duitsers in andere landen ook niets, en worden de Duitsers overal beesten genoemd, die niets anders kunnen dan vechten, zwelgen en zuipen. Maar de Grieken en de Romeinen, ja, ook de Joden, hebben hun geschiedenis zo nauwkeurig en vlijtig opgeschreven, dat, waar ook maar een vrouw of een kind iets bijzonders
hebben gedaan of gezegd, de hele wereld het moet lezen en weten. Toch zijn wij Duitsers nog altijd Duitsers en willen dat ook blijven.
Waar God ons nu zo genadig bedacht heeft met overvloed, zowel op het gebied van kunst, geleerde mannen als boeken, is het tijd, dat wij oogsten, en het beste grijpen dat wij kunnen krijgen, en schatten verzamelen, om uit deze gouden jaren iets te bewaren voor de toekomst, en deze rijke oogst niet onbenut te laten. Want men moet vrezen, en het begint alweer, waar men steeds nieuwe en andere boeken produceert, dat het weer zover komt, dat door het werk van de duivel de goede boeken, die nu door de druk zijn verspreid, weer verdrongen worden, terwijl de heilloze boeken over nutteloze en dwaze dingen weer naar voren komen, en alle hoeken vullen. Want dat is gewis het plan van de duivel, om de mensen zich weer met louter Catholicon, Floristen, Modernisten21 en de vervloekte vuiligheid van monniken en sofisten te doen ophouden en afmartelen, zoals voorheen, terwijl men maar altijd leert en nooit iets
wijzer wordt.
Derhalve smeek ik u, mijne heren, laat mijn trouw en toewijding bij u toch vrucht mogen dragen. En wanneer er onder u mochten zijn, die mij te gering achten om mijn raad op te volgen, of die mij, daar ik door de tirannen vervloekt ben, verachten, mogen zij toch bedenken, dat ik niet mijn belang, maar het belang van het hele Duitse volk zoek. En al was ik een gek, en bedreef ik toch iets goeds, dan zou het voor geen verstandig mens een schande zijn om mij te volgen. En al was ik een Turk of een heiden, waar men toch gewaar wordt, dat ik er geen nut van zou hebben, maar de Christenen, zou men toch in redelijkheid mijn dienst niet hoeven te verwerpen. Eens heeft een dwaas beter geraden, dan een ganse groep wijzen. Mozes moest zich door Jethro laten onderrichten (Exodus 18: 17) .
En hiermede beveel ik u allen aan Gods genade; die moge uw harten ontvankelijk maken en in geestdrift ontsteken, zodat u zich het lot van de arme, ellendige, verlaten jeugd ernstig aantrekt, en u door hemelse bijstand de weg laat wijzen en bekwaam maken tot een God welgevallig en christelijk bestuur van Duitsland, naar lichaam en ziel, naar Zijn volheid en overvloed, tot prijs en eer van God de Vader, door Jezus Christus, onze Heiland.
Amen.

21. Modernisten is misschien een drukfout voor Modisten; Modistae, d.w.z. boeken die over de “modi” (aantonende wijs, veronderstellende wijs etc. van het werkwoord) handelden, verschenen sedert de 13e eeuw in grote getale. “Modernen” noemde men in Luther’s tijd de humanisten. Het is niet waarschijnlijk, dat Luther op de spraakleer van de humanisten zou afgeven, en ze mét de taalboekjes van de monniken tegelijk zou doodverven. Juist in dit geschrift heeft hij nadrukkelijk erkend, dat de humanisten zich voor de taal zeer verdienstelijk hebben gemaakt.