‘Hier sta ik, ik kan niet anders…’

[Heeft hij het echt zo gezegd? – klik hier]

Ingekorte versie van de redevoering van Martin Luther (1483-1546), gehouden op de Rijksdag te Worms (18 april 1521), gebaseerd op reeds spoedig daarna verschenen protestantse uitgaven (Latijn en Duits). Hier een voorbeeld

Wat vooraf ging:

  • 15 juni 1520. De bul ‘Exsurge Domine’ brandmerkt 41 uitspraken van Luther als ketters. Luther moest ze binnen 60 dagen herroepen.
  • 10 december 1520. Luther verbrandt openlijk de bul tesamen met het pauselijk wetboek.
  • 3 januari 1521. De paus doet Luther in de ban. Normaliter volgt nu een bekrach­tiging met de rijksban. Keizer Karel V moest echter rekening houden met de keurvorst Frederik van Sachsen, die Luther gunstig gezind was. Daarom stond hij Luther een vrij verhoor toe op de rijksdag, die in het voorjaar te Worms plaatsvond. Luther kreeg een vrijgeleide en begaf zich naar Worms.
  • 17 april 1521. De zaak ‘Luther’ staat op ‘de rol’. Hij verschijnt voor de keizer en lijkt erg nerveus. Op de vraag of de ter discussie staande boeken van hem zijn, antwoordt hij bevestigend, maar op de tweede vraag (‘herroep je jouw boeken?’) klapt hij dicht en begint de stotteren. Hij vraagt bedenktijd. Hij realiseert zich zeer goed wat er op het spel staat. Hij krijgt één dag uitstel.
  • 18 april 1521. Luther verschijnt opnieuw voor de keizer. het is duidelijk dat hij een besluit genomen heeft. Hij begint te spreken — in het Latijn en het Duits (staat er in de uitgave van de gebeurtenissen op de Rijksdag, die bijna meteen erna gedrukt worden in het protestantse kamp. Er is een ware pamflettenoorlog aan de gang).

Hebt u haast. De heel precies geformuleerde conclusie van Luther staat aan het eind. Daar ook het antwoord op de vraag of hij echt gezegd heeft: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’, zoals de overlevering wil] . Hier een vertaling in het Nederlands van de laatste passage…

Gij ALLERDOORLUCHTIGSTE en  GROOTMOGENDE KEIZER, gij zeer illustere vorsten en zeer hoog­mogende edelen, na de mij gisteravond gegeven bedenktijd verschijn ik gehoorzaam voor u […]

… En nu ik ook op het tweede punt [Herroep je jouw boeken?, dw] antwoord moet geven verzoek ik Uwe Keizerlijke Majesteit zeer onderdanig om wel te overwegen dat mijn geschriften niet allemaal gelijksoortig zijn, immers, er zijn er ettelijke waarin ik het goede van geloof en zeden heel evangelisch en eenvoudig heb behandeld. Zodat ook mijn tegenstanders ze als nuttig en onschuldig erkennen en alleszins waardig om door christenen te worden gelezen.  Stel nu dat ik begon met die boeken te herroepen, wat deed ik dan anders dan moederziel alleen onder alle mensen die waarheid verdoemen die juist door vriend en vijand wordt beleden?
Het andere soort boeken van mij richt zich tegen het pausdom en tegen pauselijke voornemens en daden alsook tegen wie met hun door en door perverse leerstellingen en voorbeelden de christelijke wereld tot ellende van geest en lichaam hebben verwoest en verdorven. Dit nu kan geen mens loochenen of verhelen, daar de ervaringen van alle mensen en de klachten van menigeen dit getuigenis bevestigen. Stel dat ik deze boeken ook zou herroepen, dan zou ik niet anders doen dan deze dwingelandij versterken en voor een zo grote onchristelijke dreiging niet alleen de ramen, maar ook de deuren openzetten, zodat dit vrijer en verder zou kunnen woeden en nog meer schade zou toebrengen dan het totnogtoe reeds gedaan heeft. Mijn goede God, wat zou ik dan voor uithangbord zijn van schande, kwaad en dwingelandij.
De derde soort behelst boeken die ik heb geschreven tegen ettelijke privé-personen met name tegen hen die de Roomse tirannie verkiezen te beschermen en de door mij onderwezen godsdienst te verdelgen. Ik erken dat ik tegen deze lieden feller tekeer ben gegaan dan het de christelijke aard en stand betaamt. Ook deze boeken kan ik echter niet her­roepen en wel omdat uit herroeping weer dezelfde tegenspraak zou volgen dat hun tirannieke, wrede en barbaarse heerschappij dan zou kunnen blijven heersen en regeren met mijn goedvinden.

Maar juist omdat ik een mens ben en niet God, kan ik mijn geschriften door geen andere daad rechtvaardigen dan die waarmee mijn Heer Jezus Christus zijn eigen leer heeft gerechtvaardigd. Immers, toen hij voor Annas naar zijn leer gevraagd werd en door een dienaar op zijn wang werd geslagen, zei hij: ‘Heb ik kwaad gezegd? Bewijs dan dat het kwaad is.’
Daarom vraag ik u ook bij de barmhartigheid Gods dat Uwe Keizerlijke Majesteit of alle anderen onder de hoogsten of geringsten hun mening naar voren brengen en mijn fouten aantonen met woorden uit de boeken van het Evangelie of van de Profeten. Als men mij ze aanwijst zal ik ten zeerste bereid en gewillig zijn om alle dwalingen te herroepen en als allereerste mijn boeken in het vuur werpen.
Uit dit alles moge, geloof ik, duidelijk blijken dat ik voldoende heb nagedacht, gewikt en gewogen over de gevaren, de tweespalt, de beroering en de verontwaardiging die door mijn leer in de wereld zijn gekomen, iets wat mij gisteren nog met ernst en klem onder ogen is gebracht. Het is ook beslist goed om te bedenken dat wij er zorg voor dienen te dragen dat het bewind van deze zeer vrome jongeling keizer Karel (in wie we naast God onze hoogste verwachtingen mogen stellen) niet ongelukzalig begint.
Ik zeg dit niet, omdat ik meen dat zo hoge heren mijn raad of vermaning zouden behoeven, maar omdat ik mijn eigen geboorteland mijn diensten niet mag en niet wil onthouden. En hiermee beveel ik mij onderdanig aan Uwe Keizerlijke Majesteit en Genade aan en vraag u deemoedig niet te gedogen dat ik door uit afgunst geboren wanbegrip in ongenade word gestort. […]

[De officiaal (=kerkelijke onderzoeksrechter) komt tussen en dringt aan op een duidelijk antwoord, geen lange betogen. Herroep je de boeken, of niet….]

Nu Uwe Keizerlijke Majesteit en Uwe Hoogheden een eenduidig antwoord wensen, zal ik onomwonden en ondubbelzinnig antwoorden, en wel alsvolgt:

Als ik niet door getuigenissen van de Schriften of door een redelijk bewijs overtuigd wordt (want paus en concilies alleen geloof ik niet, want het is zonneklaar dat zij zich vaak vergist hebben en tegengesproken), blijf ik overtuigd door de getuigenissen uit de Schrift die ik aangehaald heb en is mijn geweten gevangen in Gods woord. Daarom kan en wil ik niets herroepen, want tegen het geweten in te handelen is noch goed, noch heilzaam. [in ’t Duits: God helpe mij]. Amen.

De tekst in het Latijn kunt hier zien en lezen. Ook in de Latijnse uitgave uit 1521 staat de uitdrukking ‘GOTT HELF MIR’  in het Duits. 

De zin ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’ komt voor in een Duitse editie, gedrukt in Wittenberg (verantwoordelijke uitgever: Spalatinus). Maar zelfs al is ze niet authentiek, ze geeft wel precies Luthers houding weer (ze staat ook op de gravure hierboven). Meer hierover op de aparte pagina: Wat zei Luther echt in Worms ?

Het gevolg laat zich raden: Op 26 mei 1521 doet de keizer Luther in de rijksban. Luthers keurvorst Frederik had Luther echter reeds in schijn laten ontvoeren en naar de Wartburg in Eisenach laten brengen. Daar leefde hij bijna een jaar lang als jonker Jörg en vertaalde hij met hulp uit Wittenberg (o.a. professor Grieks: Melanchthon) het Nieuwe Testament in het Duits. Onderwijl neemt men in Wittenberg en omstreken de ‘hervorming van de kerk en de eredienst’ stevig ter hand. Beelden worden uit kerken verwijderd (soms met geweld), een eerste Duitse orde van dienst verschijnt, en het priesterschap dat alle gelovigen evenzeer toekomt, wordt gepraktizeerd: Priesters doen hun clericale gewaden uit (dalen af naar het gewone volk) en vanuit de ‘gemeente’ nemen al snel ook niet gewijden/geleerden het woord… Midden in de Vastenperiode van 1522 keert Luther uit de Wartburg terug naar Wittenberg, want het begon volgens hem en enkele medestanders – niet allen! – uit de hand te lopen.